ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9334

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6980
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Witte-illegalenbeleid en de bewijsvoering voor verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling voor witte illegalen. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had op 23 november 1999 een aanvraag ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 9 juni 2000 was afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De president overwoog dat de regeling geen duidelijke voorschriften bevatte over de bewijsvoering voor ononderbroken verblijf in Nederland, maar dat verweerder in zijn brief wel indicaties had gegeven voor bewijsmogelijkheden. De president was niet overtuigd dat verweerder enkel op objectieve en verifieerbare bronnen kon afgaan en achtte het niet uitgesloten dat verklaringen van derden onder bepaalde omstandigheden betekenis konden hebben. De president concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening niet onredelijk was, gezien de eisen die verweerder stelde aan de bewijsvoering. De president wees het verzoek af, omdat niet was aangetoond dat verzoeker aan de voorwaarden voor verblijf voldeed, met name de eis van ononderbroken verblijf sinds 1 januari 1992. De president oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de uitzetting niet achterwege te laten, en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een vergunning tot verblijf rechtvaardigden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/6980 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.J. Mons, advocaat te B
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. S. Oudolf, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1965, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 23 november 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de tijdelijke regeling voor witte illegalen. Op deze aanvraag is door verweerder op 9 juni 2000 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift
ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 20 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig de heer C, broer van verzoeker, die in deze zaak als getuige is gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23).
Verzoeker heeft met betrekking tot de regeling zelf onder meer als bezwaar aangevoerd dat het voldoen aan de voorwaarden geen direct verband heeft met de mate van integratie.
Voorts mist de regeling volgens verzoeker aanwijzingen voor de bewijsvoering bij voorwaarde 2. Verzoeker kan zich niet verenigen met verweerders waardering van bewijs. Met name heeft verzoeker zich er tegen gekant dat verweerder een
uittreksel uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) als 'leidend' bewijs hanteert. Verzoeker heeft er op gewezen dat als gevolg van de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998, sindsdien niet kan worden beschikt over
bewijsstukken waar verweerder op doelt.
Meer in het bijzonder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niet heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats te hebben gehad in Nederland. Verzoeker is dienaangaande van mening dat
verweerder in dit kader ten onrechte geen waarde hecht aan de door verzoeker overgelegde werkgeversverklaringen en getuigenverklaringen waaruit naar voren komt dat verzoeker in ieder geval sinds 1 januari 1992 in Nederland
woonachtig is.
Voorts doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel in dier voege dat door de gemachtigde van verzoeker een tiental dossiers zijn overgelegd van personen aan wie op grond van TBV 1999/23 een verblijfsvergunning is verleend,
nadat hun dossiers door verweerder ter advisering waren voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, als bedoeld in die TBV.
De president begrijpt verzoekers betoog aldus dat verweerder zijns inziens niet consequent is in zijn waardering van bewijsstukken.
Verder heeft verzoeker betoogd dat voor verweerder aanleiding bestond gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij reeds op 23 september 1988 is ingeschreven in de GBA en vanaf medio
1989 een verzekerd arbeidsverleden heeft.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. In het bijzonder is verweerder van mening dat (in ieder geval) niet is voldaan aan
voorwaarde 2 van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in TBV 1999/23.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.
7. Het beleid met betrekking tot toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
Volgens deze regels gelden de volgende voorwaarden voor advisering door de commissie voor burgemeesters:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 zijn ingediend;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder twee genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. De president overweegt dat in het onderhavige geval, gelet op de datum van indiening van de aanvraag, het beleid zoals dit is geformuleerd in TBV 1999/23 van toepassing is.
Bij de toets aan de hier aan de orde zijnde voorwaarde 2 verlangt verweerder objectieve en verifieerbare bewijzen. Dit blijkt onder meer uit verweerders brief voorafgaand aan de bestreden beschikking waarin is verzocht om aanvulling
van de aanvraag.
Blijkens die brief wordt geen genoegen genomen met verklaringen van derden, die niet worden onderbouwd met voldoende objectieve en verifieerbare bewijzen. Deze verklaringen dienen volgens verweerder slechts ter meerdere zekerheid.
Verweerder acht blijkens het verhandelde ter zitting inschrijving in de GBA de meest harde vorm van bewijs van verblijf van de betrokken vreemdeling in Nederland.
In zijn algemeenheid heeft verweerder ter zitting onder meer aangegeven dat bij de waardering van overgelegd bewijs de grootte van het zogenaamde verblijfsgat een rol speelt. Voorts is verklaard dat een verblijfsgat van drie maanden
per kalenderjaar niet wordt tegengeworpen en dat dit bezien over twee kalenderjaren een aaneengesloten periode van zes maanden mag zijn. De periode van afwezigheid in verband met het vervullen van militaire dienstplicht plus zes
maanden daarna, wordt evenmin tegengeworpen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat werkgeversverklaringen verschillend kunnen worden bezien. Verklaringen over uitsluitend zwart werk worden niet voldoende geacht. Verklaringen daterend van voor de onderwerpelijke regeling
worden betrouwbaarder geacht dan nadien opgestelde verklaringen.
Uit de van de zijde van verzoeker overgelegde dossiers en de toelichting hierop van verweerder ter zitting is de president onder meer het volgende gebleken.
Overzichten van het GUO worden als bewijs aangemerkt, waarbij verweerder uitgaat van verblijf gedurende de gehele door het GUO opgegeven periode. Daarbij kan sprake zijn van een opgave over het gehele jaar met slechts een gering
aantal verzekerde dagen.
In een drietal zaken lijkt het bewijs te steunen op ongedateerde danwel achteraf opgestelde werkgeversverklaringen, waarvan er twee mogelijk betrekking hebben op zwart werk.
In verscheidene zaken zijn 'jaaropgaven' geaccepteerd als bewijs voor verblijf gedurende dat jaar.
In een tweetal zaken, waarin vergunning is verleend, is sprake van een groter verblijfsgat dan drie maanden. In het ene geval een overschrijding van een aantal dagen, waarbij volgens verweerders betoog ter zitting sprake is van een
misslag, en in het andere geval een overschrijding van ruim drie maanden, in welk geval er geen verklaringen van derden waren.
In één zaak is sprake van een aanmerkelijk verblijfsgat dat uitsluitend lijkt te worden gevuld met verklaringen van derden. Hiervan heeft verweerder gesteld dat sprake is van een misslag.
De president stelt voorop dat, gelet op het doel van de regeling, het beleid op voorhand niet onredelijk voorkomt.
Niet kan worden ontkend dat de regeling geen voorschriften bevat omtrent de wijze waarop het vereiste ononderbroken verblijf kan worden aangetoond. Niettemin heeft verweerder in zijn brief om aanvulling van de aanvraag een indicatie
gegeven van bewijsmogelijkheden.
De vraag of verweerders aanpak, waaronder verweerders benadering van verklaringen van derden, aanvaardbaar is kan eerst in de bodemprocedure worden beantwoord.
Vooralsnog is de president er niet van overtuigd geraakt dat verweerder bij toetsing aan voorwaarde 2 niet in beginsel slechts kan afgaan op bewijs uit objectieve en verifieerbare bron. De president acht het echter op voorhand niet
uitgesloten dat onder omstandigheden aan verklaringen van derden enige betekenis kan toekomen.
Hoewel niet kan worden ontkend dat een uittreksel uit de GBA geen waterdicht bewijs is voor verblijf in Nederland komt het de president, mede gelet op de eenduidigheid en gezien de strekking van de regeling, niet onredelijk voor om
in dat geval verblijf aangetoond te achten.
Voorts komt het niet tegenwerpen van een verblijfsgat van drie maanden per kalenderjaar en van de periode dat militaire dienstplicht is vervuld met daarop aansluitend een termijn van zes maanden, de president niet onredelijk voor.
Gezien de van de zijde van verzoeker overgelegde dossiers acht de president vooralsnog onvoldoende duidelijk welke eisen verweerder stelt aan bewijs middels een werkgeversverklaring en of verweerder consequent de hand houdt aan een
verblijfsgat van maximaal drie maanden per kalenderjaar. De president ziet thans geen aanleiding verweerders kwalificatie misslag met betrekking tot het dossier waarin sprake is van een groot verblijfsgat dat wordt gevuld met
verklaringen van derden, in twijfel te trekken. Gelet hierop is de president vooralsnog niet gebleken dat verweerder in de overgelegde dossiers met betrekking tot verklaringen van derden -niet zijnde werkgeversverklaringen- een
evident andere maatstaf heeft aangelegd dan terzake van de door verzoeker overgelegde verklaringen.
9. In de onderwerpelijk beslissing op de aanvraag heeft verweerder geoordeeld dat verzoeker (in ieder geval) niet voldoet aan de voorwaarde dat hij sinds 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Verweerder
heeft geconcludeerd dat verzoeker niet blijkens objectieve gegevens heeft aangetoond dat hij van 1 januari 1992 tot 12 mei 1992 en van 16 januari 1997 tot 30 november 1999 in Nederland heeft verbleven.
Verzoeker heeft ter opvulling van de door verweerder geconstateerde verblijfsgaten onder meer overgelegd een werkgeversverklaring d.d. 28 maart 2000 van Arbo BV getekend door werkgever C waarin wordt vermeld dat verzoeker van
1 januari 1992 tot 30 augustus 1997 aldaar in loondienst werkzaam is geweest alsmede een werkgeversverklaring van OPTIJD BV d.d. 28 maart 2000 eveneens getekend door werkgever C omtrent arbeid over de periode van 1 september 1997
tot 30 december 1998. Ter zitting is C, broer van verzoeker en werkgever, gehoord als getuige. Hij heeft bevestigd hetgeen door hem in de werkgeversverklaringen was gesteld.
Naar het voorlopig oordeel van de president kan, wat er in dit geval ook zij van de door verzoeker aan verweerder overgelegde werkgeversverklaringen, niet worden gesteld dat verweerder zich niet op het standpunt kan stellen dat op
grond van de enkele verklaring van de broer van verzoeker en in aanmerking genomen dat deze verklaring dient om verblijf gedurende een grote periode -van 16 januari 1997 tot 30 november 1999- aan te tonen, niet is aangetoond dat
verzoeker alhier gedurende die periode ononderbroken heeft verbleven.
In dit verband overweegt de president dat C schriftelijk heeft verklaard dat verzoeker van 6 oktober 1993 tot 16 januari 1997 bij hem heeft ingewoond op het adres [...]laan 159 en van 16 januari 1997 tot 20 december 1999 bij hem
heeft ingewoond op het adres [...]kade 109. Ter zitting is desgevraagd geen duidelijkheid verschaft over de discrepantie daaruit bestaande dat een bankafschrift d.d. 13 april 1996 gericht aan verzoeker op het adres [...]kade 109 te
B, terwijl volgens de schriftelijke verklaring van C verzoeker op genoemde datum op het adres [...]laan 159 te B zou hebben gewoond, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring.
Gelet op het vorenstaande is de president er vooralsnog niet van overtuigd geraakt dat door verzoeker is voldaan aan vereiste 2 van TBV 1999/23 voor advisering door de commissie van burgemeesters.
De president ziet in de door verzoeker overgelegde dossiers vooralsnog geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerders standpunt strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dan wel zich niet zou verdragen met verweerders eigen
praktijk.
Voorts is de president niet gebleken dat verweerder gebruik moet maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De president overweegt hiertoe dat gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van TBV 1999/23, reeds sprake is van
uitzonderingsbeleid en dat verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de president in dit geval niet gebleken.
10. Op grond van het vorenoverwogene komt verweerders conclusie dat verzoeker ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning, de president vooralsnog niet onjuist voor. Evenmin is thans gebleken van
overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet kan onthouden.
11. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt
derhalve afgewezen.
12. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. van Paridon en uitgesproken in het openbaar op
25 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. Kruijt, griffier.
afschrift verzonden op: