2.3 De rechtbank staat in de eerste plaats voor de vraag welke status moet worden toegekend aan de brief van verweerder van 5 augustus 1999. Verweerder meent dat deze brief slechts kan worden beschouwd als informatief van aard en
dat die brief niet moet worden gezien als een beslissing als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder voert hiervoor als reden aan dat aan de brief geen juiste aanvraag ten grondslag ligt. De aanvraag is volgens verweerder ten
onrechte bij verweerder gedaan en niet bij de korpschef. Bovendien is de aanvraag niet op het juiste formulier ingediend. Daarom is in de brief van 5 augustus 1999 meegedeeld dat eiser desgewenst een aanvraag kan indienen bij de
korpschef.
Artikel 1:3 van de Awb definieert als besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Vast staat dat de brief van 5 augustus 1999 een reactie is op de brief van eisers gemachtigde van 8 februari 1999. In deze laatste brief wordt een verzoek gedaan om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Deze
brief is gericht aan verweerder.
De brief van eisers gemachtigde van 8 februari 1999 kan door de rechtbank niet anders beschouwd worden dan als een aanvraag om een vergunning tot verblijf te verlenen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een beslissing op een aanvraag niet bepalend is of de aanvraag bij het juiste orgaan is ingediend. Zelfs als het zo is
dat de aanvraag bij de korpschef had moeten worden ingediend en dit ten onrechte niet is gebeurd, rustte op verweerder als bestuursorgaan de verplichting om de aanvraag door te zenden naar het orgaan dat de aanvraag moet behandelen.
Deze verplichting is neergelegd in artikel 2:3 van de Awb.
Ook het feit dat de aanvraag wellicht niet is gedaan op het daarvoor voorgeschreven formulier is in dit verband niet relevant. Uit artikel 4:4 juncto 4:5 van de Awb kan worden afgeleid dat indien niet het juiste formulier is
gebruikt, de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld om dit verzuim te herstellen.
Blijft de vraag of uit de brief van 5 augustus 1999 mocht worden afgeleid dat verweerder daarmee een besluit had genomen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. In de eerste plaats
betreft het een brief die is geschreven namens de staatssecretaris, het tot beslissen bevoegde orgaan in dit soort aangelegenheden. Bovendien is in de brief duidelijk te kennen gegeven dat de staatssecretaris van mening was dat op
grond van de door de gemachtigde van eiser aangedragen argumenten geen sprake was van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Nu aan deze mededeling een aanvraag tot een vergunning tot verblijf op grond van het
driejarenbeleid ten grondslag lag kan uit die brief niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder de aanvraag van eisers gemachtigde daarin heeft afgewezen. De brief voldoet daarmee aan alle vereisten van artikel 1:3 van de
Awb en is daarom een beslissing als bedoeld in die bepaling. In het thans bestreden besluit heeft verweerder dit miskend. Dit betekent dat het bestreden besluit als berustend op een onjuiste rechtsopvatting niet in stand kan blijven
en moet worden vernietigd.
Bovendien volgt de rechtbank niet verweerders standpunt dat eiser geen belang zou hebben bij het beroep tegen het thans bestreden besluit omdat er een aparte bezwaarprocedure aanhangig is. Deze bezwaarprocedure is immers het
resultaat van het advies van verweerder om een aanvraag in te dienen op de wijze die volgens verweerder voor juist gehouden moet worden. Omdat op dat moment niet met zekerheid was te zeggen hoe een rechterlijk oordeel over de status
van de brief van 5 augustus 1999 zou uitvallen acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat eiser veiligheidshalve eveneens voor die weg heeft gekozen.