ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9333

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/541, 00/537
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf op basis van relevant tijdsverloop

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, voor een vergunning tot verblijf op basis van relevant tijdsverloop. Eiser had eerder aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, maar deze waren afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerdere afwijzing niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de brief van de Staatssecretaris van 5 augustus 1999, waarin werd aangegeven dat er geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop, moet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag niet bij het juiste orgaan was ingediend en dat de aanvraag niet op het juiste formulier was gedaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om binnen veertien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de rechtbank bepaalt dat uitzetting van eiser achterwege moet blijven totdat er een nieuw besluit is genomen. De rechtbank wijst de Staatssecretaris ook aan voor de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op €1.420,00. De uitspraak is gedaan op 30 oktober 2000 door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/541 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/537 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1957, van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 15 januari 1993 heeft eiser verzoeken ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 15 februari 1993 heeft verweerder op deze verzoeken afwijzend beslist. Op 17 april
1997 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 7 mei 1999 is dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
1.2 Op 23 december 1994 heeft eiser nogmaals aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 19 september 1996,
aan eiser uitgereikt op 30 september 1996, heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 10 oktober 1996. Op 4 maart 1997 is eiser gehoord door een ambtelijke
hoorcommissie. Bij besluit van 2 april 1997 -op diezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden- heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 17 april 1997 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 1998. Het onderzoek is conform het bepaalde in artikel 8:68 Awb bij uitspraak van 12 juni 1998 heropend. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 januari 1999.
Bij uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam van 11 maart 1999 is het beroep ongegrond verklaard.
1.3 Bij brief van 8 februari 1999 is namens eiser een verzoek ingediend om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op basis van relevant tijdsverloop hangende de procedure die is aangevangen met de aanvragen
van 23 december 1994.
Verzoeker heeft verweerder er bij brief van 27 juli 1999 op gewezen dat op de aanvraag van 8 februari 1999 nog niet is beslist.
Bij brief van 5 augustus 1999 heeft verweerder eisers gemachtigde te kennen gegeven dat ook in de tweede door eiser doorlopen procedure geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop als bedoeld in hoofdstuk A4/6.17 Vc.
Op 12 augustus 1999 is namens eiser een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van humanitaire redenen, waaronder het driejarenbeleid, ingediend.
Namens eiser is op 20 augustus 1999 bezwaar aangetekend tegen het schrijven van verweerder van 5 augustus 1999.
Op 7 september 1999 heeft eiser een vergunning tot verblijf op grond van humanitaire redenen aangevraagd.
Bij besluit van 13 januari 2000 is het namens eiser tegen het besluit van 5 augustus 1999 ingediende bezwaarschrift van 20 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 13 januari 2000 is de aanvraag van 27 juli 1999 niet ingewilligd.
Op 14 januari 2000 is namens eiser bezwaar aangetekend tegen het besluit van 13 januari 2000 waarbij de aanvraag van 27 juli 1999 niet is ingewilligd.
1.4 Thans is aan de orde het beroep van 14 januari 2000 tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2000, waarbij het namens eiser tegen het besluit van 5 augustus 1999 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
1.5 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar en het beroep
is beslist.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening.
1.7 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 13 september 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De rechtbank heeft het onderzoek ter
zitting geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen de naar aanleiding van de zitting gestelde vragen te beantwoorden. Bij brief van 18 september 2000 heeft verweerder zijn reactie aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
Bij brief van 19 september 2000 is hierop namens eiser gereageerd. Op diezelfde dag is het onderzoek, met instemming van partijen, zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.2 De rechtbank stelt voorop dat zij het onderzoek heeft geschorst om verweerder de gelegenheid te geven om zich na de behandeling ter zitting schriftelijk uit te laten over (uitsluitend) de vraag of het bezwaar een redelijke kans
van slagen heeft. In de vervolgens gegeven reactie van 18 september 2000 heeft verweerder evenwel ook op andere punten nog aanvullende opmerkingen gemaakt. Verweerders opmerkingen omtrent die punten kunnen echter geen rol spelen bij
de beoordeling van het geschil. Ten aanzien van die punten heeft de rechtbank ter zitting immers het onderzoek gesloten, omdat zij van oordeel was dat het onderzoek voltooid was.
Ten aanzien van het beroep tegen de bestreden beschikking van 13 januari 2000 waarbij het bezwaarschrift van 5 augustus 1999 niet-ontvankelijk is verklaard
2.3 De rechtbank staat in de eerste plaats voor de vraag welke status moet worden toegekend aan de brief van verweerder van 5 augustus 1999. Verweerder meent dat deze brief slechts kan worden beschouwd als informatief van aard en
dat die brief niet moet worden gezien als een beslissing als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder voert hiervoor als reden aan dat aan de brief geen juiste aanvraag ten grondslag ligt. De aanvraag is volgens verweerder ten
onrechte bij verweerder gedaan en niet bij de korpschef. Bovendien is de aanvraag niet op het juiste formulier ingediend. Daarom is in de brief van 5 augustus 1999 meegedeeld dat eiser desgewenst een aanvraag kan indienen bij de
korpschef.
Artikel 1:3 van de Awb definieert als besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Vast staat dat de brief van 5 augustus 1999 een reactie is op de brief van eisers gemachtigde van 8 februari 1999. In deze laatste brief wordt een verzoek gedaan om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Deze
brief is gericht aan verweerder.
De brief van eisers gemachtigde van 8 februari 1999 kan door de rechtbank niet anders beschouwd worden dan als een aanvraag om een vergunning tot verblijf te verlenen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een beslissing op een aanvraag niet bepalend is of de aanvraag bij het juiste orgaan is ingediend. Zelfs als het zo is
dat de aanvraag bij de korpschef had moeten worden ingediend en dit ten onrechte niet is gebeurd, rustte op verweerder als bestuursorgaan de verplichting om de aanvraag door te zenden naar het orgaan dat de aanvraag moet behandelen.
Deze verplichting is neergelegd in artikel 2:3 van de Awb.
Ook het feit dat de aanvraag wellicht niet is gedaan op het daarvoor voorgeschreven formulier is in dit verband niet relevant. Uit artikel 4:4 juncto 4:5 van de Awb kan worden afgeleid dat indien niet het juiste formulier is
gebruikt, de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld om dit verzuim te herstellen.
Blijft de vraag of uit de brief van 5 augustus 1999 mocht worden afgeleid dat verweerder daarmee een besluit had genomen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. In de eerste plaats
betreft het een brief die is geschreven namens de staatssecretaris, het tot beslissen bevoegde orgaan in dit soort aangelegenheden. Bovendien is in de brief duidelijk te kennen gegeven dat de staatssecretaris van mening was dat op
grond van de door de gemachtigde van eiser aangedragen argumenten geen sprake was van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Nu aan deze mededeling een aanvraag tot een vergunning tot verblijf op grond van het
driejarenbeleid ten grondslag lag kan uit die brief niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder de aanvraag van eisers gemachtigde daarin heeft afgewezen. De brief voldoet daarmee aan alle vereisten van artikel 1:3 van de
Awb en is daarom een beslissing als bedoeld in die bepaling. In het thans bestreden besluit heeft verweerder dit miskend. Dit betekent dat het bestreden besluit als berustend op een onjuiste rechtsopvatting niet in stand kan blijven
en moet worden vernietigd.
Bovendien volgt de rechtbank niet verweerders standpunt dat eiser geen belang zou hebben bij het beroep tegen het thans bestreden besluit omdat er een aparte bezwaarprocedure aanhangig is. Deze bezwaarprocedure is immers het
resultaat van het advies van verweerder om een aanvraag in te dienen op de wijze die volgens verweerder voor juist gehouden moet worden. Omdat op dat moment niet met zekerheid was te zeggen hoe een rechterlijk oordeel over de status
van de brief van 5 augustus 1999 zou uitvallen acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat eiser veiligheidshalve eveneens voor die weg heeft gekozen.
2.4 Zoals hiervoor al is overwogen kan het bestreden besluit niet standhouden. Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beschikking te nemen op het
bezwaarschrift van eiser van 20 augustus 1999.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening voorzover deze erop is gericht uitzetting achterwege te laten hangende het bezwaar van 14 januari 2000
2.5 Het volgende wordt overwogen over de vraag of uitzetting achterwege behoort te blijven gedurende de periode dat het bezwaar d.d. 14 januari 2000 aanhangig is. Meer concreet dient de vraag beantwoord te worden of het
bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft.
Volgens verweerder moet deze vraag ontkennend beantwoord worden omdat eiser om meerdere redenen niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating.
2.6 In de eerste plaats betoogt verweerder dat eiser op het moment van zijn aanvraag om toelating wegens tijdsverloop al een onherroepelijke beslissing had ontvangen op zijn asielaanvraag. Volgens het beleid, weergegeven in A4/6.22
Vc 1994, mag een dergelijke beslissing nog niet gegeven zijn op het moment van zijn aanvraag. Het beleid waar verweerder op doelt luidt voor zover hier relevant als volgt: "Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de
aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen (...)".
In de uitleg die verweerder in deze zaak heeft gegeven aan het beleid wordt de indruk gewekt dat er geen beslissing mag zijn genomen voordat de aanvraag om toelating wegens tijdsverloop wordt gedaan. De rechtbank verwerpt deze
stelling van verweerder. Evenals is overwogen in rechtsoverweging 2.7 van de partijen bekende uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 maart 2000 kan het beleid niet anders worden uitgelegd dan dat in ieder
geval sprake moet zijn van een tijdsverloop van drie jaar, welk tijdsverloop niet is gestuit door het binnen die termijn van drie jaar nemen van een (onherroepelijke) beslissing. Voor de opvatting dat sowieso geen beslissing mag
zijn genomen voordat de aanvraag om toelating wegens tijdsverloop wordt gedaan kan in dit beleid geen grond worden gevonden.
2.7 Daarnaast meent verweerder dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat de periode van drie jaar relevant tijdsverloop op moet leveren. Het geschil spitst zich op dit punt toe op de periode dat eiser het beroep mocht afwachten
tegen de beslissing op bezwaar van 2 april 1997 in zijn asielprocedure. In de beslissing dat eiser het beroep in Nederland mocht afwachten heeft verweerder uitdrukkelijk vermeld dat dit geen relevant tijdsverloop opleverde.
Verweerder handelde daarbij conform het hiervoor genoemde beleid. Kort gezegd komt het beleid er op dit punt op neer dat uitstel van vertrek in verband met de zogeheten vodu-procedure geen relevant tijdsverloop oplevert in de zin
van het driejarenbeleid.
Eisers gemachtigde heeft er op gewezen dat er zich een ongelijke behandeling voordoet van inhoudelijk gelijke gevallen. Volgens de gemachtigde bestaat deze ongelijkheid eruit dat in gevallen waarin een aparte voorlopige voorziening
wordt aanhangig gemaakt en toegewezen wordt, de periode gedurende welke het beroep loopt wel relevant tijdsverloop oplevert, terwijl dit niet het geval is in zaken met precies hetzelfde feitencomplex waarin verweerder besluit tot
toepassing van de vodu-procedure.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de beantwoording van deze vraag in dit geval niet hoeft te worden toegekomen. In verweerders visie kan alleen een reële toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening relevant
tijdsverloop opleveren. Omdat er tijdens de onderliggende procedure in beroep helemaal geen voorlopige voorziening is ingediend zou er alleen sprake kunnen zijn van een fictieve toewijzing, maar daarvoor biedt het driejarenbeleid
volgens verweerder geen grondslag.
De rechtbank overweegt het volgende. In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 3 december 1999, Jb 6 nr 20, 9, is bepaald dat het hiervoor omschreven beleid van verweerder niet onredelijk is. Wel is in die
uitspraak vastgesteld dat van dat beleid moet worden afgeweken indien in dezelfde zaak, uitgeprocedeerd buiten de vodu-regeling, tot schorsende werking hangende beroep en daarmee tot relevant tijdsverloop in de zin van het
driejarenbeleid zou zijn besloten. In dergelijke gevallen kan verweerder aan de betrokkenen het ontbreken van relevant tijdsverloop redelijkerwijs niet tegenwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat het bij een beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking moet komen voor een vergunning op grond van tijdsverloop in gevallen als het onderhavige steeds gaat om een toetsing ex tunc. Daarbij is
naar de aard der zaak onontkoombaar dat achteraf een inschatting wordt gemaakt van wat het resultaat zou zijn geweest als de zaak zou zijn uitgeprocedeerd buiten de vodu-regeling. Toepassing van de vodu-regeling maakt het separaat
indienen van een voorlopige voorziening overbodig. Een reële toewijzing kan zich dus in dat soort zaken normaal gesproken niet voordoen. In tegenstelling tot wat verweerder voorstaat moet bij de beoordeling of van het beleid had
moeten worden afgeweken daarom juist wel worden uitgegaan van een fictieve beslissing houdende toewijzing of weigering.
In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde van eiser erop gewezen dat in gevallen, die vergelijkbaar zijn met de zaak van eiser, voorlopige voorzieningen zijn toegewezen.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bezwaarprocedure, mogelijk aan de hand van door eisers gemachtigde nader te overleggen informatie, zal moeten onderzoeken of zich die situatie inderdaad heeft voorgedaan en in
hoeverre sprake is van gelijke gevallen. Met name zal daarbij aandacht moeten worden geschonken aan de vraag in hoeverre zich bij eiser contra-indicaties voordoen. Op dit moment zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om direct
uitspraak te doen in de hoofdzaak. Voorshands is de rechtbank evenwel van oordeel dat de conclusie van verweerder dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft, op grond van de thans beschikbare gegevens niet getrokken
kan worden.
2.9 Dit betekent dat de gevraagde voorziening voorzover deze erop is gericht uitzetting achterwege te laten hangende het bezwaar d.d. 14 januari 2000 voor toewijzing in aanmerking komt. De voorlopige voorziening wordt voor het
overige afgewezen omdat eiser bij toewijzing geen belang meer heeft. Voorts draagt de president verweerder op uitzetting achterwege te laten totdat verweerder opnieuw een beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser van 20
augustus 1999 alsmede op het bezwaar van eiser van 14 januari 2000.
2.10 Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens namens eiser naar voren is gebracht, geen bespreking meer.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.11 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ? 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening is gemotiveerd door verwijzing naar het beroepschrift/bezwaarschrift, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het verzoek om voorlopige voorziening.
2.12 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal ? 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep van 14 januari 2000 gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 13 januari 2000, waarin het bezwaarschrift van 20 augustus 1999 niet-ontvankelijk is verklaard;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen veertien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiser van 20 augustus 1999 dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe voor zover dit erop is gericht uitzetting hangende de periode dat het bezwaar aanhangig is achterwege te laten; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige
af;
draagt verweerder op uitzetting achterwege te laten totdat verweerder opnieuw een beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser van 20 augustus 1999 alsmede op het bezwaar van eiser van 14 januari 2000.
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. L.
Meulman als griffier.
afschrift verzonden op: 30 oktober 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.