ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9331

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2645
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vluchtelingenstatus op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wegens medeverantwoordelijkheid voor misdrijven tegen de menselijkheid

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 1 december 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor vluchtelingenstatus. Eiser verbleef sinds 5 december 1993 in Nederland en had op 15 december 1993 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De Staatssecretaris van Justitie had deze aanvraag op 5 juni 1997 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 6 maart 1998 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij in aanmerking kwam voor toelating, omdat hij administratieve functies had vervuld binnen de Khad, de Afghaanse militaire inlichtingendienst, en zich niet schuldig had gemaakt aan mensenrechtenschendingen.

De rechtbank oordeelde dat de functies die eiser binnen de Khad had bekleed, van een zodanig niveau waren dat er voldoende redenen waren om te veronderstellen dat hij medeverantwoordelijk was voor misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verwees naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat toelating tot de Khad na een strenge selectie plaatsvond. Eiser had leidinggevende functies bekleed en was op de hoogte van mensenrechtenschendingen, wat zijn medeverantwoordelijkheid versterkte.

De rechtbank concludeerde dat eiser, ondanks zijn verklaring dat hij niet persoonlijk betrokken was bij schendingen, medeverantwoordelijk moest worden gehouden voor de schendingen die binnen de Khad plaatsvonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser geen bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag toekwam. De rechtbank benadrukte dat de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat in het geding was, wat meebracht dat de Staatssecretaris beleidsmatig voldoende ruimte had om de vergunning tot verblijf te weigeren.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 98/2645 VRWET
Inzake : A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.W. Scheltema, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1966, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds 5 december 1993 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 15 december 1993 heeft hij een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 5 juni 1997 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen de afwijzing van
zijn aanvragen op 30 juni 1997 bezwaar gemaakt. Op 11 december 1996 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Verweerder heeft op 6 maart 1998 het bezwaar van eisers, conform het advies van de ACV,
ongegrond verklaard.
2. Op 30 maart 1998 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 29 april 1998 heeft eiser het beroep van nadere gronden voorzien. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en
in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter
zitting zijn op verzoek van eiser de heren C en D als getuigen gehoord. Als tolk was aanwezig de heer R. Vasseghi.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij in 1972 lid werd van de Democratische Volkspartij in Afghanistan, hierna de DVPA. In 1981 kreeg eiser de opdracht te werken voor de militaire inlichtingendienst (Khad). Eiser heeft
vervolgens een aantal functies binnen de Khad bekleed. Na de omwenteling van het regime werd eiser op 28 maart 1993 aangehouden door de Mudjahedin en tijdens zijn detentie mishandeld. Gedurende een transport wist eiser te
ontsnappen. Eiser benadrukt dat hij immer administratieve functies heeft vervuld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan marteling of andere mensenrechtenschendingen. Naar zijn oordeel is hem ten onrechte met een beroep op artikel
1(F) Vluchtelingenverdrag een vluchtelingenstatus onthouden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Eiser heeft verschillende leidinggevende functies bekleed binnen de Khad. Gelet op zijn
loopbaanontwikkeling en de aard van de leidinggevende functies moet eiser worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de systematische repressie en martelingen die ten tijde van het communistische regime met name door de Khad
plaatsvonden. Op grond hiervan kan eiser medeverantwoordelijk worden gehouden voor het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag, waarbij in het midden kan worden gelaten of eiser zelf op directe wijze als
leidinggevende verantwoordelijk is geweest.
4. In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn positie bij de Khad schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Verdrag bedoelde misdrijven en derhalve niet in
aanmerking komt voor toelating als vluchteling. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag, de bepaling van artikel 1(F) van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd.
5. Artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag), bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag
niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven
in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. De vraag of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Verdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse
betrokkenheid bij (het fysiek bedrijven van) martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. Verwezen wordt naar de UNHCR 'Guidelines on the application of the exclusion clauses' van 2 december 1996, waarin onder
meer wordt overwogen (par. 43) dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer de
betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen.
7. Verweerder heeft publicaties aangehaald van Amnesty International, de Speciaal Rapporteur voor Afghanistan van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties. Ter zitting heeft verweerder zich vooral beroepen op het ambtsbericht
van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 november 1998 en 16 september 1999. Eerstgenoemd ambtsbericht sluit uit dat hoge Khad-functionarissen geen kennis droegen van de door de Khad gepleegde mensenrechtenschendingen. Volgens
dit ambtsbericht zijn zij die de organisatie toen niet verlaten hebben hiërarchisch ook verantwoordelijk voor de continuering van de schendingen. Aard en omvang van de mensenrechtenschendingen rechtvaardigen toepassing van de
hiervoor weergegeven paragraaf 43 van de UNHCR 'Guidelines on the application of the exclusion clauses' van 2 december 1996, en wel in die zin dat tegenwerping van artikel 1(F) prima facie is gerechtvaardigd indien de door de
betrokkene beklede functie ligt op een niveau waarvan formele medeverantwoordelijkheid voor - en daarmee wetenschap van - mensenrechtenschendingen mag worden verondersteld.
In zo'n geval ligt het op de weg van de betrokkene om informatie te verschaffen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bedoelde tegenwerping, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet gerechtvaardigd is.
8. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank ten aanzien van de positie van eiser bij de Khad de volgende feiten als vaststaand aan. In 1981 kreeg eiser van de DVPA de opdracht om te gaan werken bij
de Khad. Na een militaire opleiding van zes maanden werd eiser geplaatst bij personeelszaken van de militaire inlichtingendienst en kreeg hij de rang van tweede luitenant. Hij had als taak dienstovertredingen van mede-militairen
vast te stellen en te rapporteren. Eiser werd op 27 april 1983 bevorderd tot kapitein en overgeplaatst naar de afdeling onderzoek waar hij met vier anderen het secretariaat vormde van die afdeling. Hij nam alle brieven en dossiers
van arrestanten in ontvangst en delegeerde deze. In 1986 werd eiser bevorderd tot majoor en adjunct administratieve zaken van de afdeling onderzoek waar hij, naast het delegeren van inkomende post, ook een adviesfunctie inzake
benoemingen, overplaatsingen en bevorderingen van het personeel binnen de directie-onderzoek had. Op 27 april 1988 en 27 april 1989 werd eiser respectievelijk bevorderd tot luitenant-kolonel en kolonel. Onder zijn verantwoording
werden dossiers gevormd van onderzochte zaken betreffende burgers en militairen welke na aanhouding door operationele eenheden werden overgedragen aan de afdeling onderzoek. De arrestanten werden persoonlijk naar eiser gebracht waar
hij moest zorgen voor de overdracht naar hoorders of verhoorders of naar de gevangenis. Eiser werd in maart 1990 opgedragen de functie van het hoofd van de afdeling onderzoek over te nemen. Hij zat bij de gehoren van arrestanten,
waaronder zich leden van Mudjaheddin bevonden, die door zijn ondergeschikten werden afgenomen. In september 1990 werd hij lid van de commissie welke de val van de stad Khost onderzocht. Van augustus 1991 tot 25 april 1992 vervulde
eiser de functie van adjunct-hoofd van de afdeling personeelszaken van het Ministerie van Staatsveiligheid waar hij verantwoordelijk was voor opleidingen, promoties en straffen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gemeend dat vorenbeschreven functies van eiser bij de Khad - en de door hem in dit verband verrichte werkzaamheden - van een zodanig niveau zijn geweest, dat er voldoende
redenen zijn om te veronderstellen dat eiser medeverantwoordelijkheid draagt voor de misdrijven tegen de menselijkheid, genoemd in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Verdrag.
De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser inzake benoemingen, bevorderingen en promoties advies gaf. Eiser heeft in een later stadium respectievelijk leiding gegeven aan de afdeling onderzoek en aan de afdeling personeelszaken van
Ministerie van Staatsveiligheid. Eiser heeft eveneens verklaard dat de stukken van onderzochte zaken betreffende burgers en militairen, welke onder zijn verantwoording werden opgemaakt, naar hem werden gestuurd. Deze stukken werden
door eiser bijeengebracht en naar de Afghaanse rechtbank gestuurd.
De rechtbank merkt op dat eiser, blijkens zijn promoties (hij is in ongeveer acht jaar van tweede luitenant naar kolonel bevorderd), kennelijk werd gewaardeerd door de organisatie en dat gelet hierop aannemelijk is te achten dat
eisers werk in toenemende mate verantwoordelijkheden met zich bracht. De rechtbank verwijst hierbij naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 waarin staat vermeld dat toelating tot de Khad
plaatsvond na een zeer strenge selectie en een gedegen loyaliteitsproef. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat promotie louter een kwestie van tijd was zoals eiser stelt. Derhalve acht de rechtbank het dan ook met
verweerder aannemelijk dat eiser zijn gestelde werkzaamheden op een hoog niveau binnen de organisatie van de Khad heeft verricht.
Tijdens het aanvullend nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij vanuit zijn functie op de hoogte was van het feit dat mensenrechten in Afghanistan werden geschonden. Tevens heeft eiser verklaard dat hij in persoon nooit betrokken
is geweest bij schendingen van mensenrechten. De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op eisers carrièreverloop en zijn voortdurende werkzaamheid op kernposten waar hij verantwoordelijk was voor benoemingen, bevorderingen en
promoties, eiser medeverantwoordelijk moet worden gehouden voor de eerder genoemde Verdragsschendingen binnen de Khad. Hieraan kunnen de verklaringen van de getuigen dat eiser in persoon niet betrokken is geweest bij schendingen van
mensenrechten niet afdoen.
9. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bescherming van het Verdrag toekomt op grond van het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a,
van het Verdrag.
10. Ten aanzien van het beroep, voorzover gericht tegen de afwijzende beslissing op het bezwaar tegen de weigering om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet zal worden uitgezet naar Afghanistan. De rechtbank deelt de visie van verweerder dat artikel 3 EVRM op zichzelf niet noopt tot het verlenen van een verblijfstitel. Verweerder
heeft zichzelf beleidsmatig voldoende ruimte verschaft om in een geval als het onderhavige met een beroep op het algemeen belang aan de aanvrager een verblijfstitel te weigeren. Voor wat betreft het algemeen belang dat hierbij in
het geding is, wijst de rechtbank op het in de jurisprudentie aanvaarde "gewichtige belang van de Nederlandse Staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn
verantwoordelijkheden tegenover andere staten."
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit belang op goede gronden aan zijn - in bezwaar gehandhaafde - weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen ten grondslag heeft kunnen leggen.
12. In hetgeen hiervoor is overwogen is in casu eveneens een toereikende grond gelegen voor het in bezwaar weigeren van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf aan eiser.
13. Het beroep is derhalve ongegrond.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs. M.J. van der Ven, M. van Paridon en E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2000, in tegenwoordigheid van mr P.F.H.A. Tillie, griffier.
afschrift verzonden op: