ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2949
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van een aanvraag om toelating van een minderjarige vreemdeling zonder mvv

In deze zaak gaat het om de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om toelating van een minderjarige vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, die bij zijn vader in Nederland wil verblijven. De verzoeker heeft op 21 september 1999 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, maar deze is op 19 april 2000 door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De verzoeker betoogt dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom jonge kinderen zonder mvv niet worden vrijgesteld van dit vereiste, en verwijst naar een brief van de Staatssecretaris waarin de situatie van jonge kinderen als knelpunt wordt aangemerkt.

De president van de rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van beleid en dat het aanmerken van de situatie van jonge kinderen niet automatisch leidt tot beleidsmatige consequenties. De president concludeert dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zo bijzonder is dat hij van het mvv-vereiste moet worden ontheven. De president wijst erop dat de verzoeker en zijn zuster, die ook betrokken is bij de aanvraag, in staat moeten worden geacht om tijdelijk in Marokko te verblijven, en dat er geen bewijs is dat zij niet bij hun moeder of andere familieleden in Marokko terecht kunnen.

De president behandelt ook de argumenten van de verzoeker met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hij concludeert dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn terugkeer naar Marokko inbreuk maakt op zijn recht op gezinsleven, en dat de bepalingen van het IVRK niet leiden tot een andere conclusie. Uiteindelijk wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de president oordeelt dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag buiten behandeling te stellen rechtmatig is.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/2949 VRWET
inzake : A, wonende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op (...) februari 1984, heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 21 september 1999 een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij vader C”. Bij besluit
van 19 april 2000 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op 26 april 2000. Bij brief van 19 april 2000 heeft verweerder meegedeeld dat uitzetting gedurende de
periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 1 mei 2000, aangevuld bij brief van 5 juni 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten te schorsen totdat op bezwaar is
beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 12 juli 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 24 juli 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en, met toepassing van
artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Verzoeker heeft zijn standpunt nader onderbouwd bij brieven van 24 juli 2000 en 27 juli 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. A.A. Baldewsing, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs.
R.J.R. Hazen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens waren ter zitting aanwezig C, vader van verzoeker, en D, zuster van verzoeker.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening. De beslissing de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien die beslissing in strijd
is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b Vw onrechtmatig indien er aanleiding
bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in de bodemprocedure.
3. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is op (...) februari 1984 in Nederland geboren. In 1988 zijn zijn ouders gescheiden en is verzoeker met zijn moeder en zijn zuster naar Marokko verhuisd. Sinds 1995
verblijft verzoeker wederom in Nederland. Op 27 december 1995 heeft hij, evenals zijn zuster D, een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij vader C ingediend. Deze aanvraag is op 5 juni 1997
afgewezen; tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen dat besluit heeft verzoeker geen beroep ingesteld. Op 21 september 1999 diende verzoeker, gelijktijdig met zijn zuster, opnieuw een aanvraag om toelating in met als doel
“verblijf bij ouder C”. De buitenbehandelingstelling van deze aanvraag is thans onderwerp van geschil.
4. Verzoeker meent dat de uitzettingsbeslissing onrechtmatig is. Zijn aanvraag om toelating is ten onrechte buiten behandeling gesteld. Het bezwaarschrift heeft een redelijke kans van slagen. Verzoeker stelt zich op het standpunt
dat zich in zijn geval dermate bijzondere omstandigheden voordoen dat hij van het mvv-vereiste dient te worden ontheven. In Marokko is voor hem en zijn zuster, wier aanvraag om toelating eveneens buiten behandeling is gesteld, geen
opvang aanwezig voor de periode dat zij een aanvraag om afgifte van een mvv aldaar zouden moeten afwachten. Hun moeder, E, heeft een nieuw gezin gesticht en heeft op 29 juli 1995 de ouderlijke macht over hen overgedragen aan vader
C. Een gelegaliseerde afstandsverklaring waaruit dit blijkt is overgelegd. Van de zuster van verzoeker kan niet worden gevergd dat zij de verzorging van verzoeker in Marokko op zich neemt. Met haar meerderjarigheid is niet zonder
meer gegeven dat zij zich in het land van herkomst zelfstandig kan handhaven, laat staan dat zij de zorg voor haar broer op zich zou kunnen nemen. Mede bepalend daarvoor is de leeftijd van verzoekster (zij is pas kort geleden
meerderjarig geworden), de (ondergeschikte) positie van een alleenstaande vrouw in Marokko, het gebrek aan binding met Marokko (zij heeft sinds 1995 geen enkel contact meer gehad met familie aldaar) en de aanwezigheid van banden met
Nederland (zij is grotendeels in Nederland opgegroeid en leeft hier binnen beschermd gezinsverband). Verweerder heeft geen enkel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van en de bereidheid tot opvang in Marokko.
Ter zitting is voorts namens verzoeker aangevoerd dat de Staatssecretaris van Justitie in een rapportage behorend bij de brief van 31 januari 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 495) als een van de knelpunten
van het mvv-beleid heeft aangemerkt de situatie van jonge kinderen die zonder mvv naar Nederland worden gehaald.
Voorts verwijst gemachtigde van verzoekster naar het artikel “De mvv-plicht revisited” van B.K. Olivier (Migrantenrecht 2000 nr. 3, pag. 63 - 70). Met Olivier is verzoeker van mening dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn
brief onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit knelpunt niet tot vrijstelling van de mvv-plicht zou moeten leiden. Ook stelt gemachtigde van verzoeker dat de buitenbehandelingstelling in strijd is met artikel 3, tweede lid, van het
Verdrag inzake de Rechten van het kind, waarin staten zich verbinden het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van de ouders, wettige
voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitzettingsbeslissing rechtmatig is. De aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf van verzoeker is terecht buiten behandeling gesteld, en het bezwaarschrift heeft geen
redelijke kans van slagen. Verzoeker beschikt niet over een geldige mvv. Niet is gebleken dat verzoeker van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld op grond van artikel 16a, derde lid, Vw dan wel artikel 52a
Vreemdelingenbesluit (Vb).Tevens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een geslaagd beroep kan doen op de in artikel 16a, zesde lid, Vw opgenomen hardheidsclausule. De door verzoeker aangedragen feiten en omstandigheden geven
daartoe geen aanleiding. Aan de formele vereisten voor buitenbehandelingstelling is voldaan. De tegenwerping van het mvv-vereiste is niet in strijd met artikel 8 EVRM nu de terugkeer naar het land van herkomst slechts tijdelijk is
en het gezinsleven niet definitief onmogelijk maakt. Ter zitting verklaart verweerder desgevraagd dat een aanvraag van een mvv in beginsel binnen drie maanden wordt afgerond, hoewel het soms langer kan duren. Met betrekking tot de
behandelingsduur in Marokko zijn geen specifieke gegevens bekend. In dit geval zal het snel kunnen gaan; er is immers al een procedure gevoerd, waarin alle argumenten aan de orde zijn geweest.
De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 4:5 Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en
bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
7. In het eerste lid van artikel 16a van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998, is bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig
verblijf van de vreemdeling. In het derde lid van dit artikel is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn vrijgesteld. Daarnaast is in artikel 52a van het Vb,
eveneens in werking getreden op 11 december 1998, nog een twaalftal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn vrijgesteld. Ten slotte kan, krachtens artikel 16a, zesde
lid, Vw in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. Dit is de zogeheten
hardheidsclausule.
8. Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van de aanvraag om toelating niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, en dat aan de formele vereisten van artikel 4:5 Awb is voldaan. De president gaat hier dan
ook vanuit.
9. Onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 31 januari 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 495), waarin deze (onder andere) de situatie van jonge kinderen zonder mvv als knelpunt
heeft aangemerkt, heeft verzoeker gesteld dat de Staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom dit knelpunt niet tot vrijstelling van de mvv-plicht voor deze groep zou moeten leiden. Naar het oordeel van de president kan
dit standpunt verzoeker in het kader van de beoordeling van dit verzoek voorlopige voorziening vooralsnog niet baten. De Staatssecretaris komt immers een grote mate van vrijheid toe bij de vaststelling van beleid en bij het
eventueel entameren van wetgeving. Het aanmerken van de situatie van jonge kinderen zonder mvv als een knelpunt brengt, naar het oordeel van de president, niet zonder meer mee dat de Staatssecretaris daaraan (beleidsmatige)
consequenties zou dienen te verbinden. Dit laat echter onverlet dat de positie van een jong kind zonder mvv in een individueel geval in het kader van de beoordeling van de toepassing van de hardheidsclausule een rol kan spelen.
10. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verzoeker met toepassing van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste dient te worden ontheven. De president is van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde feiten en
omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet dusdanig bijzonder zijn dat zij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule zouden kunnen rechtvaardigen. Weliswaar is eiser minderjarig, maar niet aannemelijk is geworden dat een
tijdelijk verblijf in Marokko voor verzoeker onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarbij acht de president van belang dat aannemelijk is dat verzoeker bij zijn tijdelijke terugkeer zal worden vergezeld door zijn meerderjarige
zuster, nu de president bij uitspraak van heden (AWB 00/2948 VRWET) haar verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen. Gezien de leeftijd van verzoeker en zijn zuster moeten zij, hoewel dit wellicht niet makkelijk zal zijn,
in staat worden geacht om tijdelijk (zelfstandig) in Marokko te kunnen verblijven, eventueel ondersteund vanuit Nederland, financieel en anderszins, en met behulp van de in Marokko woonachtige (naaste) familieleden. Niet aannemelijk
is geworden dat verzoeker en zijn zuster zich niet tot deze familieleden, met name hun moeder, zouden kunnen wenden voor tijdelijke hulp en onderdak. Dat de moeder van verzoeker in 1995 de ouderlijke macht met betrekking tot de
kinderen heeft overgedragen aan hun vader en een nieuw gezin heeft gesticht brengt, naar het oordeel van de president, niet zonder meer mee dat dit niet (langer) mogelijk zou zijn. De stelling van verzoeker dat verweerder ten
onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden en bereidheid van opvang in Marokko gaat, naar het oordeel van de president, niet op. Het ligt op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat een tijdelijke terugkeer
naar Marokko niet mogelijk is vanwege zeer bijzondere omstandigheden. Met de enkele stelling dat hiervan sprake is, is dit standpunt onvoldoende onderbouwd.
11. Ten aanzien van de vraag of in dit geval artikel 8 EVRM zou moeten leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste, overweegt de president het volgende. In het kader van deze procedure is enkel aan de orde de vraag of verzoekers
terugkeer naar Marokko, om vanuit dat land de beslissing op haar mvv-aanvraag af te wachten, dusdanig inbreuk maakt op zijn recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM dat uitzetting moet worden verboden.
In dit verband overweegt de president dat, wil er sprake zijn van schending van artikel 8 EVRM, het moet gaan om zeer zwaarwegende omstandigheden die, indien zij zich voordoen, eveneens tot een geslaagd beroep op de
hardheidsclausule ingevolge artikel 16a, zesde lid, van de Vw zullen leiden. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken. In het kader van verzoekers aanvraag om een mvv zal het recht op gezinsleven in de
zin van artikel 8 EVRM ten volle aan de orde kunnen komen. Ten overvloede overweegt de president dat in dit verband wel van belang is dat verweerder een dergelijke procedure voortvarend ter hand neemt en de behandelingsduur daarvan
zoveel mogelijk beperkt.
12. Verzoeker heeft, ten slotte, een beroep gedaan op het Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK, Trb.1990, nr 170). Hij acht de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om toelating strijdig met artikel 3, tweede lid, van
dit Verdrag, waarin, kort gezegd, de lidstaten zich verbinden het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn. Naar het oordeel van de president dient deze bepaling te worden gelezen in
samenhang met artikel 10, eerste lid, IVRK, dat immers specifiek betrekking heeft op gezinshereniging. In die bepaling wordt de staten die partij zijn bij het verdrag de verplichting opgelegd om aanvragen om het land binnen te komen
of te verlaten met het oog op gezinshereniging, met welwillendheid, menselijkheid en spoed te behandelen. De Rechtseenheidskamer vreemdelingenzaken van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 25 september 1997 (AWB 97/5074,
o.a. gepubliceerde in RV 1997, 23) overwogen dat noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK valt af te leiden dat aan artikel 10 voor de Nederlandse staat verplichtingen voortvloeien die verder gaan dan hetgeen
reeds is neergelegd in het Nederlandse recht en beleid terzake van gezinsvorming en –hereniging. Evenmin is de REK gebleken dat met artikel 10 is beoogd een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 EVRM
voortvloeien. De president sluit zich bij de zienswijze van de REK aan het verwijst naar hetgeen ten aanzien van artikel 8 EVRM onder 11 is overwogen. Het bepaalde in artikel 3, tweede lid, IVRK doet hieraan niet af, zodat het
beroep op dit artikel verzoeker niet kan baten.
13. Op grond van het vorenstaande concludeert de president dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen. De
president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens over de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om toelating te beslissen.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2000, door mr. D. Radder, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. I.H. van den Berg, griffier.
Afschrift verzonden op: 27 oktober 2000
Conc.: IB
Coll:
Bp: -
D: B