ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9320

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2809, 00/61709
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdelingen en mvv-vereiste in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 15 september 2000, gaat het om de verzoeken van twee Marokkaanse kinderen, A en B, die sinds augustus 1999 in Nederland verblijven. Hun moeder, D, had op 16 februari 2000 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel 'verblijf bij ouders'. De aanvraag werd echter op 10 april 2000 buiten behandeling gesteld door de Staatssecretaris van Justitie, wat leidde tot een bezwaar van de moeder. De president moest beslissen of de uitzetting van de kinderen niet achterwege kon worden gelaten totdat er op het bezwaar was beslist.

De president oordeelde dat het van onevenredige hardheid getuigt om aan het mvv-vereiste vast te houden, gezien de onrechtmatige afwijzing van de mvv-aanvraag van de kinderen in 1997. De president stelde vast dat de kinderen al een jaar in Nederland naar school gingen en dat een terugkeer naar Marokko hen zou schaden, zowel emotioneel als onderwijskundig. De president concludeerde dat de weigering van de vergunning tot verblijf niet gerechtvaardigd was en dat de kinderen in aanmerking kwamen voor een vergunning tot verblijf bij hun ouders.

De president verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de kinderen een vergunning tot verblijf moesten krijgen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding, die op een totaal van Fl. 2130,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in bestuursprocedures, vooral wanneer het gaat om de rechten van kinderen en de gevolgen van overheidsbeslissingen op hun leven.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Proces-verbaal van de zitting van 15 september 2000 inhoudende mondelinge
Uitspraak
artikel 8:67 jo 8:86 Algemene wet bestuursrecht
jo artikel 33a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/2809 VRWET en AWB 00/61709 VRWET
inzake : A en B, beiden wonende te C, verzoekers,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers, beiden geboren op (...) mei 1991, bezitten de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 1 augustus 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 februari 2000 heeft hun moeder
D zich bij de korpschef van de politieregio Gooi en Vechtstreek gemeld en ten behoeve van verzoekers een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij ouders". Bij besluiten van
10 april 2000 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. De moeder van verzoekers heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 18 april 2000. Bij deze besluiten is op voorhand meegedeeld dat
uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoekers moeten er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 18 april 2000 is namens verzoekers de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat in bezwaar is beslist op de aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 25 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij dit besluit is medegedeeld dat de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag worden
afgewacht. Bij beroepschrift van 18 augustus 2000, aangevuld bij brief van 31 augustus 2000, hebben verzoekers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Bij brief van 2 augustus 2000 is namens verzoekers het petitum van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd. Thans verzoeken zij een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te
verbieden totdat is beslist op beroep. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 18 augustus 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 september 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing
van het verzoek en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2000. Verzoekers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was de moeder van verzoekers, D, ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening.
De beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In
het bijzonder is die beslissing onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het beroep tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld
in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet op het hiernavolgende oordeelt de president dat er in dit geval aanleiding bestaat artikel 8:86 van de
Awb toe te passen, zij het niet in de zin zoals namens verweerder is verzocht.
3. De president gaat uit van de volgende feiten.
De vader van verzoekers, E, is houder van een vergunning tot vestiging. Hij is in juli 1990 gehuwd met D, uit welk huwelijk verzoekers zijn geboren. In 1991 is de moeder van verzoekers naar Nederland gekomen en heeft zich bij haar
echtgenoot gevoegd. Verzoekers zijn achtergebleven bij hun grootmoeder in Marokko. Op 24 juli 1997 heeft de moeder van verzoekers ten behoeve van verzoekers aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf
(hierna: mvv). Bij besluit van 8 augustus 1997 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. Het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvragen is ongegrond verklaard bij besluit van 4 mei 1999. Het beroep
gericht tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, gegrond verklaard, waarbij het besluit van 4 mei 1999 is vernietigd. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar op 17 december 1999
niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 februari 2000 ongegrond verklaard.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar dat zich richt tegen de buitenbehandelingstelling geen redelijke kans van slagen heeft. Verzoekers beschikken niet over een geldige mvv. Verzoekers hebben, hoewel zij daartoe
in de gelegenheid zijn gesteld, niet doen blijken dat zij tot één van de categorieën behoren die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen, zoals genoemd in artikel 16a, derde lid, van de Vw, dan wel artikel 16a,
vierde lid, van de Vw jo artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
Voorts faalt het beroep van verzoekers op de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 16a, zesde lid. Het feit dat verzoekers kennelijk aan alle voorwaarden van het gezinsherenigingsbeleid voldoen, wil niet zeggen dat de
hardheidsclausule dient te worden toegepast. Dit zou de eis van een vooraf afgegeven mvv ernstig ondergraven.
Voorts brengt de leeftijd van verzoekers niet mee dat aan hen vrijstelling van het mvv-vereiste moet worden verleend, daar aan het mvv-vereiste geen leeftijdsgrens is verbonden. Niet valt in te zien waarom verzoekers niet onder
begeleiding van (een van) de ouders niet (tijdelijk) terug kunnen keren naar Marokko om aldaar een mvv op te halen. Met betrekking tot de verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 22 februari 2000 stelt verweerder dat de
rechtbank niet op voorhand kan vaststellen of aan de hardheidsclausule wordt voldaan en dat verweerder hierover een beslissing neemt. Hierbij wordt tevens betrokken dat de ouders zonder dat er toestemming is verleend verzoekers
hebben laten inreizen en deze omstandigheid hebben verzwegen in de lopende mvv-procedure. Ten aanzien van de termijn zoals genoemd in artikel 4:5 van de Awb stelt verweerder dat de termijn om de aanvraag aan te vullen eerst aanvangt
nadat die is gegeven. De aanvraag is in dit geval binnen vier weken na het aflopen van de hersteltermijn buiten behandeling gesteld. Niet is gebleken dat verzoekers op grond van enige andere beleidsregel dan wel om klemmende redenen
van humanitaire aard in het bezit dienen te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Verzoekers zijn in dit geval niet gehoord omdat daartoe gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw geen verplichting bestond
en dit evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd.
5. Verzoekers menen dat zij dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Bij uitspraak van 28 oktober 1999 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft de
rechtbank uitgemaakt dat verzoekers voor verlening van een mvv in aanmerking kwamen. Door een foutieve beslissing van de Visadienst hebben verzoekers nodeloos ruim twee jaar in onzekerheid verkeerd. Door deze onjuiste en dus
onrechtmatige overheidsbeslissing kan verweerder het niet beschikken over een mvv niet meer tegenwerpen. Door de lange behandelingsduur van de mvv-aanvraag was er in de zomer van 1999 bij de opvang van de kinderen in Marokko een
onhoudbare situatie ontstaan. De kinderen konden door ziekte van de grootmoeder al geruime tijd niet meer door haar worden verzorgd. In Casablanca werd een flat gehuurd en verzoekers werden onder de zorg van een kindermeisje
gebracht, terwijl hun vader zelf ook langdurig bij de kinderen in Marokko verbleef. Na de vakantie in de zomer van 1999 heeft de vader van verzoekers hen meegenomen. In tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit wordt
gesuggereerd is bij de mondelinge behandeling van het beroep destijds vermeld dat de kinderen in Nederland waren. Verzoekers gaan sinds september 1999 naar school in Hilversum. Verzoekers zijn zeer jong en zijn niet in staat om
alleen naar Marokko terug te keren. Verzoekers hebben emotioneel zeer geleden onder de gedwongen scheiding. Het terugsturen van verzoekers zou de emotionele schade alleen maar verergeren. Voorts duurt de behandeling van een
mvv-aanvraag twee à drie maanden, waardoor het naar schoolgaan van de kinderen nodeloos wordt onderbroken. Het is voor de moeder van verzoekers niet mogelijk om drie maanden vakantie te nemen en verzoekers kunnen niet drie maanden
bij familie in Marokko verblijven. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 februari 2000 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 10 overwogen dat zij het, gezien de leeftijd van de kinderen en het feit dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan, redelijk zou vinden dat bij een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ontheffing wordt verleend van de mvv-eis.
In een notitie van de Staatssecretaris van Justitie van 31 januari 2000 is een voorstel gedaan tot wijziging van de mvv-wet om de mvv eis voor kinderen onder de 15 jaar op te heffen, omdat dit in de praktijk tot problemen leidt.
Voorts hebben verzoekers een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Verweerder heeft in verschillende zaken ontheffing verleend van de mvv-eis, waarbij evident aan alle voorwaarden werd voldaan. Verzoekers hebben hierbij verwezen
naar de zaak van de Braziliaanse vrouw die bij het televisieprogramma Breekijzer is geweest, alsmede naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juni 2000, AWB 00/2184 VRWET. Voorts hebben verzoekers een beroep
gedaan op de zaak F uit G.
Verzoekers hebben tevens nog een beroep op artikel 8 EVRM gedaan.
In het onderhavige geval is eerst na vier weken na het verstrijken van de verzuimtermijn, zoals neergelegd in artikel 4:5 van de Awb, een beslissing genomen. Het besluit in primo is op 10 april 2000 genomen. Dat de
Vreemdelingendienst op 3 april 2000 verzoekers nog een brief stuurt om langs te komen is irrelevant, nu dit kennelijk bedoeld is om de wettelijke termijn van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb te ontduiken. Vanaf het begin was
immers duidelijk dat er geen mvv was en dat er een beroep op de hardheidsclausule werd gedaan. Gelet op de omstandigheden van het geval had verweerder niet van horen mogen afzien.
6. In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat de stelling van verzoekers dat hun moeder vanwege haar werk niet naar Marokko kan om een mvv voor hen aan te vragen, niet tot een ander oordeel leidt. Gebleken is immers dat
de vader van verzoekers, voordat verzoekers naar Nederland kwamen, langdurig in Marokko heeft verbleven om hen aldaar te begeleiden. Gesteld noch gebleken is dat hun vader daar thans niet meer toe in staat is. Voorts is verweerder
van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen, daar geen sprake is van soortgelijke gevallen. Verweerder bestrijdt dat in beide genoemde zaken een vergunning tot verblijf is verleend op basis van het enkele
feit dat zij voldeden aan alle overige voorwaarden van het beleid, behalve het mvv-vereiste. In beide zaken is afgeweken van het mvv-vereiste vanwege de zeer uitzonderlijke situatie van de gevallen.
De weigering verzoekers verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
De president overweegt het volgende.
7. Artikel 4:5 van de Awb bepaalt dat, indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de
beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde
termijn de aanvraag aan te vullen.
8. In het eerste lid van artikel 16a van de Vw, dat in werking is getreden op 11 december 1998, is bepaald dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldig mvv, welke
de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf van de vreemdeling.
In artikel 16a, derde lid, van de Vw en in artikel 16a, vierde lid van de Vw jo artikel 52 van het Vb is een aantal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Voorts kan krachtens artikel 16a,
zesde lid, van de Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het mvv-vereiste.
9. In geschil is of verzoekers in aanmerking komen voor vrijstelling van bovengenoemd mvv-vereiste. Gesteld noch gebleken is dat verzoekers onder één van de categorieën vallen van artikel 16a, derde lid, van de Vw en artikel 16a,
vierde lid, van de Vw jo artikel 52a van het Vb. Het geschil spitst zich in de onderhavige zaak dan ook toe op de vraag of er sprake is van een zeer bijzonder, individueel geval, waarin ingevolge artikel 16a, zesde lid, van de Vw
van het mvv-vereiste kan worden afgezien ("de hardheidsclausule").
10. De president is van oordeel dat, alle omstandigheden van dit geval in samenhang bezien, het van onevenredige hardheid getuigt om aan het mvv-vereiste vast te houden. De president overweegt hiertoe dat, blijkens de uitspraak van
deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 1999, de aanvraag van verzoekers om verlening van een mvv van 24 juli 1997 ten onrechte is afgewezen. Aan verzoekers is als gevolg van deze onrechtmatige beslissing twee jaar
lang een mvv onthouden, hoewel ze daar wel recht op hadden. Slechts vanwege de omstandigheid dat verzoekers inmiddels naar Nederland waren gekomen, zijn verzoekers na genoemde uitspraak niet meer in het bezit gesteld van een mvv.
Het kan naar het oordeel van de president niet zo zijn dat het ene overheidsorgaan (verweerder) het ontbreken van een mvv tegenwerpt, terwijl is gebleken dat het andere overheidsorgaan (de Minister van Buitenlandse Zaken) ten
onrechte een mvv heeft geweigerd. De president heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de kinderen reeds een jaar hier te lande naar school gaan en ze bij terugkeer naar het land van herkomst in verband met een mvv-aanvraag
een deel van het schooljaar zullen missen.
11. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag om toelating van verzoekers niet buiten behandeling heeft kunnen stellen.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
12. De president stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit noch overigens in het dossier andere gronden heeft gesteld op grond waarvan een vergunning tot verblijf aan verzoekers zou moeten worden geweigerd. De
president is evenmin van dergelijke gronden gebleken. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de in het dictum aangegeven wijze en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep redelijkerwijs hebben moeten
maken. Deze kosten zijn begroot op Fl. 2130,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb en aan artikel 8:74 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde
griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nr. AWB 00/61709 VRWET
1. verklaart het beroep gegrond met toepassing van artikel 8:86 van de Awb;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat verzoekers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf voor verblijf bij hun ouders;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoekers begroot op Fl. 710,- (zegge: zevenhonderdtien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad Fl. 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden).
in de zaak geregistreerd onder nr. AWB 00/2809 VRWET
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoekers begroot op Fl. 1420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad Fl. 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden).
mr. J.Th.H. Zimmerman mr. F. Salomon
griffier rechter
Afschrift verzonden op: 14 november 2000
Conc.:AZ
Coll:
Bp:B13
D:C
220797