ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9318
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Inbewaringstelling van vreemdeling met onduidelijke nationaliteit
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 september 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de inbewaringstelling van een vreemdeling, hierna aangeduid als A, die claimde van Soedanese nationaliteit te zijn. De vreemdeling was in bewaring gesteld op 6 september 2000 op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet (Vw), omdat er twijfels waren gerezen over zijn opgegeven nationaliteit na een nader gehoor. De rechtbank oordeelde dat het rechtmatig was dat verweerder nader onderzoek had gedaan naar de herkomst van de vreemdeling, gezien de gebrekkige kennis van de vreemdeling over geografie, cultuur en taal van Soedan. Dit leidde tot de conclusie dat de vreemdeling waarschijnlijk niet uit Soedan afkomstig was, maar uit Nigeria, en dat er sprake was van manifest bedrog.
De rechtbank stelde vast dat er voldoende gronden waren om de inbewaringstelling te rechtvaardigen, omdat er een ernstig vermoeden bestond dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank verwierp ook het argument van de vreemdeling dat verweerder discriminatoir handelde door alleen vreemdelingen met een Soedanese nationaliteit aan nader onderzoek te onderwerpen. De rechtbank concludeerde dat de handelwijze van verweerder niet in strijd was met artikel 1 van de Grondwet, omdat het niet als een direct onderscheid naar nationaliteit kon worden beschouwd.
Het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank de opheffing van de bewaring niet had bevolen. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de bewaring niet in strijd was met de Vw en dat de belangen van de openbare orde de inbewaringstelling rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C.M. de Klerk, met mr. J.P.W. Manders als griffier, en er staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.