ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9286

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/63336
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van vreemdeling in Duitsland op basis van Europees Vestigingsverdrag

In deze zaak gaat het om de toelating van een vreemdelinge in Duitsland op basis van het Europees Vestigingsverdrag. De vreemdelinge, van Syrische nationaliteit, was in bewaring gesteld in Nederland en heeft een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat echtgenoten van werknemers in een andere lidstaat zich daar mogen vestigen, niet automatisch leidt tot toelating. De vreemdelinge moet zich eerst melden bij de Duitse autoriteiten om verblijfsrecht te verkrijgen. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de vreemdelinge recht heeft op verblijfsrecht in Duitsland, aangezien zij zich niet heeft gemeld bij de Duitse autoriteiten en er geen bewijs is dat haar verblijfsrecht is verleend.

De rechtbank stelt verder vast dat de vreemdelinge ten tijde van de inbewaringstelling niet over een geldige verblijfsvergunning of identiteitspapieren beschikte en dat zij illegaal in Nederland verbleef. Dit leidt tot de conclusie dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling, omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat zij zich aan haar uitzetting zal onttrekken. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat dit alleen kan worden toegewezen bij opheffing van de bewaring, wat in dit geval niet is gebeurd. De uitspraak staat open voor hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 00/63336 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens haar verklaring geboren op (...) 1979 en van Syrische nationaliteit, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te
Zwolle, hierna te noemen: de vreemdelinge
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 9 oktober 2000.
De vreemdelinge is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters.
Als tolk in de Arabische taal was aanwezig Z. Iza.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 20 september 2000 is de vreemdelinge op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw in bewaring gesteld.
Op voornoemde datum heeft de vreemdelinge een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke aanvraag bij besluit van 4 oktober 2000 door verweerder niet is ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid.
Bij bevel tot bewaring van 4 oktober 2000 is de vreemdelinge op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum haar uitzetting is gelast.
Tevens is op 4 oktober 2000 namens de vreemdelinge bij de fungerend president van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van de vreemdelinge over te gaan.
Bij beroepschrift van 25 september 2000, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdelinge verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is verzocht om schadevergoeding.
II OVERWEGINGEN
Namens de vreemdelinge is - zakelijk weergegeven - onder andere aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig c.q. disproportioneel is, nu toelating van de vreemdelinge in Duitsland is gewaarborgd. De echtgenoot van de vreemdelinge is Nederlander en is tevens werknemer van een Duits bedrijf.
Op grond van artikel 48 van het EEG-Verdrag (de rechtbank begrijpt: artikel 39 van het EG-verdrag) alsmede op grond van EEG-Verordening 1612/68 (hierna: de Verordening) en Richtlijn 68/360 heeft de werknemer die onderdaan is van één van de Lidstaten van de Europese Unie verblijfsrecht in een andere Lidstaat waar hij werkzaam is voor in ieder geval de duur van de arbeidsovereenkomst, welk recht ook toekomt aan de echtgenoot/echtgenote van die onderdaan, ongeacht zijn of haar
nationaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt. Het enkele gegeven dat op grond van artikel 10 van de Verordening
echtgenoten van onderdanen die op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaam zijn, zich aldaar met de werknemer mogen vestigen, leidt in het onderhavige geval nog niet tot de conclusie dat de vreemdelinge ook daadwerkelijk wordt toegelaten in Duitsland. De toelating op grond van de Verordening kan onder andere - zoals dat
ook in het Nederlandse vreemdelingenrecht het geval is, op grond van artikel 39 van het EG-Verdrag worden geweigerd op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid en uit hoofde van de volksgezondheid.
Ook voor toelating met een beroep op de Verordening is noodzakelijk dat de desbetreffende vreemdeling zich meldt bij de Duitse autoriteiten die zich vervolgens ervan kunnen vergewissen dat de weigeringsgronden zich niet voordoen.
In casu is niet gebleken dat de vreemdelinge zich al bij de Duitse autoriteiten heeft gemeld om op grond van de relevante EG-bepalingen aldaar verblijfsrecht te verkrijgen, noch dat de Duitse autoriteiten de vreemdelinge daadwerkelijk verblijfsrecht hebben gegeven.
Anders dan namens de vreemdelinge is gesteld, is de rechtbank dan ook van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is gemaakt dat aan de vreemdelinge (thans) in Duitsland verblijfsrecht toekomt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen.
De vreemdelinge beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling niet over een geldige titel tot verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren of voldoende middelen van bestaan. Voorts verbleef de vreemdelinge voor zij werd staande gehouden reeds drie weken illegaal in Nederland en heeft zij zich in Duitsland op 17 mei 2000 aan het
vreemdelingentoezicht onttrokken, nadat op 24 december 1999 negatief op haar asielaanvraag was beslist.
Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdelinge zich aan haar uitzetting zal onttrekken en vorderde het belang van de openbare orde de inbewaringstelling.
Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de Nederlandse autoriteiten op 20 september 2000 een claim op grond van het Verdrag van Dublin bij de Duitse autoriteiten hebben neergelegd, welke claim op 26 september 2000 is geaccepteerd.
Gelet op het voorgaande bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, vooralsnog voldoende zicht op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdelinge verklaard dat alle in Nederland lopende procedures zullen worden ingetrokken zodat van verweerder niet hoeft te worden gevergd de rechtbank te verzoeken het verzoek om een voorlopige voorziening met voorrang te behandelen.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het namens de vreemdelinge ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen bij opheffing van de bewaring, hetgeen in casu niet het geval is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2000.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
Verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdelinge binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 24 oktober 2000
SS