ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9285

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3958
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Bennekom
  • J.H. Sulsters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf voor een Turkse vreemdeling

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf door een Turkse vreemdeling, verzoeker A. Verzoeker heeft gesteld dat hij sinds 6 december 1989 ononderbroken in Nederland verblijft en heeft een aanvraag ingediend op 29 november 1999. De Staatssecretaris van Justitie, verweerder, heeft deze aanvraag op 30 mei 2000 afgewezen, met de mededeling dat verzoeker Nederland moet verlaten. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om schorsing van de uitzetting totdat op het bezwaar is beslist.

De president heeft overwogen dat verzoeker voldoende bewijs heeft geleverd dat hij mogelijk vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. De president heeft daarbij de waarde van de door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen in overweging genomen en geconcludeerd dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat deze verklaringen slechts ter meerdere zekerheid dienen. De president heeft benadrukt dat het aan de rechter is om te bepalen welke waarde aan bewijsmiddelen moet worden toegekend, in lijn met de vrije bewijsleer in het bestuursrecht.

De president heeft uiteindelijk geoordeeld dat er aanleiding is om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Verweerder is veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op Fl. 1.420,--, en het griffierecht van Fl. 225,-- moet door de Staat der Nederlanden aan verzoeker worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de vreemdeling in het kader van het bestuursrecht en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/3958 VRWET
inzake : A, verblijvende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op (...) 1967, bezit de Turkse nationaliteit. Op 29 november 1999, door verweerder ontvangen op 1 december 1999, heeft verzoeker schriftelijk een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 30 mei 2000 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Daarbij is verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. Verzoeker heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 10 juni 2000, aangevuld bij brief van 20 juni 2000.
2. Bij verzoekschrift van 10 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat in bezwaar is beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 17 juli 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 6 september 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en, met toepassing van artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Verzoeker heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 11 september 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. M.A.G. Reurs, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. Y. Kalden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig A. Dönmez, tolk in de Turkse taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening. De beslissing de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien die beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b Vw onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in de bodemprocedure.
3. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 29 november 1999, door verweerder ontvangen op 1 december 1999, heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de tijdelijke regeling witte illegalen, welke is neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Verzoeker heeft immers niet aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. De overge-legde getuigenverklaringen maken dit niet anders. Immers, verklaringen van derden kunnen slechts dienen ter meerdere zekerheid. In dit geval is niet gebleken van gegevens of bescheiden die ter ondersteuning van deze verklaringen kunnen dienen, zodat aan deze verklaringen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Er zijn voorts geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan verzoeker om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in ieder geval sinds 1 januari 1992 onafgebroken in Nederland heeft gewoond en dat hij dat genoegzaam heeft aangetoond. Er is geen basis in het recht noch in TBV 1999/23 voor verweerders standpunt dat een getuigenverklaring slechts als bewijsmiddel kan dienen als deze dient ter ondersteuning van ander schriftelijk bewijs. Voorts is verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en is hem aangezegd Nederland uiterlijk binnen twee weken te verlaten. Gelet op het bepaalde in artikel 32, lid 2 Vw juncto hoofdstuk A6/4.2.2.2 sub b van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 diende een vertrektermijn van vier weken te worden gegeven en diende aan de hand van het bezwaarschrift te worden bepaald of uitzetting achterwege moet blijven. Vermelde bepalingen, noch hetgeen in TBV 1999/23 is neergelegd bieden aanknopingspunten voor het hanteren van een afwijkende regeling. In dit verband wijst verzoeker op een beschikking van verweerder van 12 mei 2000 in de zaak met als kenmerk 9912.24.4072, waarin betrokkene wel een vertrektermijn is gegeven en is bepaald dat aan de hand van het bezwaarschrift wordt bepaald of hij in de gelegenheid wordt gesteld de behandeling daarvan in Nederland af te wachten. Verzoeker meent dat er geen gerechtvaardigd onderscheid bestaat voor een andere behandeling van zijn zaak en doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voorts is in de bestreden beschikking niet gemotiveerd waarom van het horen wordt afgezien. Dit is, gelet op artikel 7:12, lid 1 Awb, in strijd met artikel 3:46 Awb. Voorts wordt verwezen naar het gestelde in hoofdstuk A8/2.5 van de Vc 1994. De beslissing om niet te horen is onder de gegeven omstandigheden in strijd met de artikelen 32, lid 2 Vw, 7:2 Awb en 7:3 sub c Awb.
Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij in 1983 in Turkije is gehuwd, dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren en dat hij zijn gezin sinds zijn verblijf in Nederland niet meer heeft gezien.
De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11, lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
8. In geschil is of verzoeker voldoet aan de door verweerder in TBV 1999/23 neergelegde voorwaarde dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Hiertoe kan de betrokkene volgens de toelichting op dit TBV een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente van zijn woon- of verblijfplaats overleggen. Blijkens de brief van verweerder aan de gemachtigde van verzoeker van 10 april 2000 kunnen ook andere bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokkene in voornoemde periode ononder- broken woonplaats heeft gehad in Nederland. Hierbij valt volgens verweerder onder meer te denken aan: inkomensgegevens; inschrijvingsbewijzen bij bijvoorbeeld onderwijs-instellingen, schoolverklaringen, diploma's of getuigschriften; verzekeringsbewijzen; bank- en/of giro-afschriften waaruit transacties in Nederland blijken over de aan te tonen periode; huurovereenkomsten, huursubsidie- of hypotheekafschriften; rekeningen; lidmaatschap van (sport)verenigingen; openbaar vervoerabonnementen en op naam gestelde doktersrekeningen over de genoemde periode.
Verzoeker stelt dat hij vanaf 6 december 1989 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. In dat verband heeft hij een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Amsterdam overgelegd waaruit blijkt dat hij zich op 6 december 1989 in Nederland heeft gevestigd, komende van Turkije en op 28 oktober 1992 is vertrokken naar onbekend, alsmede een groot aantal stukken, zoals bedoeld in de hierboven aangehaalde brief van verweerder van 10 april 2000, die betrekking hebben op de periode vanaf april 1992 tot de datum van de onderhavige aanvraag en waaruit tenminste kan worden opgemaakt dat verzoeker gedurende belangrijke gedeelten van deze periode in Nederland heeft verbleven. Gelet op de door verzoeker overgelegde bescheiden met betrekking tot zijn verblijf in Nederland vanaf 6 december 1989 tot aan de datum van de onderhavige aanvraag is de president van oordeel dat vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat verzoeker in staat is om in bezwaar aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekst noch de toelichting van TBV 1999/23 er op wijzen dat onder aantonen iets anders moet worden verstaan dan dat de vreemdeling zijn stellingen met betrekking tot de onderhavige voorwaarde op de voet van artikel 4:2, tweede lid Awb dient te onderbouwen.
De president merkt hierbij op dat verweerder zich in bezwaar nader zal dienen uit te laten over de waarde van de door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen, met dien verstande dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat deze slechts kunnen dienen ter meerdere zekerheid, zodat daaraan per definitie geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het is naar het oordeel van de president immers niet duidelijk op grond waarvan verweerder dit standpunt meent te kunnen innemen, nu daarmee zowel voorbij lijkt te worden gegaan aan de in het bestuursrecht geldende vrije bewijsleer als aan de elementaire regel van (bestuursrechtelijk) bewijsrecht dat het de rechter is aan wie - in laatste instantie - de taak toevalt te bepalen welke waarde aan een bewijsmiddel moet worden toegekend.
9. Gelet op het vorenstaande kan niet zonder meer worden gesteld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden toegewezen.
10. Nu het voorgaande tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening leidt behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking meer.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, begroot op Fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad Fl. 225,-- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2000 door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van
mr. J.H. Sulsters, griffier.