ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9282

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5634
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijf zonder beperkingen

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vreemdelingenzaak. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had op 23 november 1999 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Deze aanvraag werd op 1 mei 2000 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna verzoeker bezwaar aantekende. De president heeft op 12 mei 2000 een verzoek ontvangen om de uitzetting van verzoeker op te schorten totdat op het bezwaar was beslist.

Tijdens de openbare behandeling op 11 oktober 2000 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en dat verweerder ten onrechte geen waarde hechtte aan de door hem overgelegde bewijsstukken, waaronder een verklaring van zijn tandarts en verklaringen van derden. Verweerder stelde daarentegen dat verzoeker niet had aangetoond dat hij sinds 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland verbleef, en dat de bewijsstukken die hij had overgelegd niet voldoende objectief en verifieerbaar waren.

De president overwoog dat de bewijslast bij verzoeker lag en dat de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) als het meest harde bewijs werd beschouwd. Echter, de president concludeerde dat verzoeker, gezien de overgelegde stukken en de verklaring van zijn huisbaas, niet bij voorbaat kansloos was in zijn bezwaar. De president oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten totdat op het bezwaar was beslist. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/5634 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.J. Mons, advocaat te B
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. S. Oudolf, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1956, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 23 november 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Op deze aanvraag is door verweerder op 1 mei 2000 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 12 mei 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
11 oktober 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23).
Verzoeker heeft met betrekking tot de regeling zelf onder meer als bezwaar aangevoerd dat het voldoen aan de voorwaarden geen direct verband heeft met de mate van integratie.
Voorts mist de regeling volgens verzoeker aanwijzingen voor de bewijsvoering bij voorwaarde 2. Verzoeker kan zich niet verenigen met verweerders waardering van bewijs. Met name heeft verzoeker zich er tegen gekant dat verweerder een
uittreksel uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) als 'leidend' bewijs hanteert. Verzoeker heeft er op gewezen dat als gevolg van de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998, sindsdien niet kan worden beschikt over
bewijsstukken waar verweerder op doelt.
Meer in het bijzonder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niet heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats te hebben gehad in Nederland. Verzoeker is dienaangaande onder meer van
mening dat verweerder ten onrechte geen waarde hecht aan de door verzoeker overgelegde verklaring d.d. 11 april 2000 van tandarts D. Sitaram met een overzicht van behandeldata met betrekking tot verzoeker, alsmede aan enkele
verklaringen van derden, waaronder een verklaring d.d. 9 april 2000 van de huisbaas van verzoeker, volgens welke verklaring verzoeker vanaf april 1998 op het adres [...]straat 300 te B heeft gewoond.
Voorts doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel in dier voege dat door de gemachtigde van verzoeker een tiental dossiers zijn overgelegd van personen aan wie allen op grond van TBV 1999/23 een verblijfsvergunning is
verleend, nadat hun dossiers door verweerder ter advisering waren voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, als bedoeld in die TBV.
De president begrijpt verzoekers betoog aldus dat verweerder zijn inziens niet consequent is in zijn waardering van bewijsstukken.
In dit verband heeft verzoeker gewezen op het bewijs in een van de overgelegde dossiers in de vorm van een apothekersnotitie, dat verweerder heeft geaccepteerd als bewijs voor verblijf in Nederland, terwijl in de onderhavige zaak
het behandeloverzicht van de tandarts niet is geaccepteerd.
Verder is verzoeker van mening dat verweerder geen inhoud geeft aan de zogenaamde resttoets.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Naar de mening van verweerder voldoet verzoeker (in ieder geval) niet aan voorwaarde
2 van de Tijdelijke regeling witte illegalen, TBV 1999/23.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.
7. Het beleid met betrekking tot toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999.
Volgens deze regels gelden de volgende voorwaarden voor advisering door de commissie van burgemeesters:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 zijn ingediend;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder twee genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. De president overweegt dat in het onderhavige geval, gelet op de datum van indiening van de aanvraag, het beleid zoals dit is geformuleerd in TBV 1999/23 van toepassing is.
Bij de toets aan de hier aan de orde zijnde voorwaarde 2 verlangt verweerder objectieve en verifieerbare bewijzen. Dit blijkt onder meer uit verweerders brief voorafgaand aan de bestreden beschikking waarin is verzocht om aanvulling
van de aanvraag.
Blijkens die brief wordt geen genoegen genomen met verklaringen van derden, die niet worden onderbouwd met voldoende objectieve en verifieerbare bewijzen. Deze verklaringen dienen volgens verweerder slechts ter meerdere zekerheid.
Verweerder acht blijkens het verhandelde ter zitting inschrijving in de GBA de meest harde vorm van bewijs van verblijf van de betrokken vreemdeling in Nederland.
In zijn algemeenheid heeft verweerder ter zitting onder meer aangegeven dat bij de waardering van overgelegd bewijs de grootte van het zogenaamde verblijfsgat een rol speelt. Voorts is verklaard dat een verblijfsgat van drie maanden
per kalenderjaar niet wordt tegengeworpen en dat dit bezien over twee kalenderjaren een aaneengesloten periode van zes maanden mag zijn. De periode van afwezigheid in verband met het vervullen van militaire dienstplicht plus zes
maanden daarna, wordt evenmin tegengeworpen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat werkgeversverklaringen verschillend kunnen worden bezien. Verklaringen over uitsluitend zwart werk worden niet voldoende geacht. Verklaringen daterend van voor de onderwerpelijke regeling
worden betrouwbaarder geacht dan nadien opgestelde verklaringen.
Uit de van de zijde van verzoeker overgelegde dossiers en de toelichting hierop van verweerder ter zitting is de president onder meer het volgende gebleken.
Overzichten van het GUO worden als bewijs aangemerkt, waarbij verweerder uitgaat van verblijf gedurende de gehele door het GUO opgegeven periode. Daarbij kan sprake zijn van een opgave over het gehele jaar met slechts een gering
aantal verzekerde dagen.
In een drietal zaken lijkt het bewijs te steunen op ongedateerde danwel achteraf opgestelde werkgeversverklaringen, waarvan er twee mogelijk betrekking hebben op zwart werk.
In verscheidene zaken zijn 'jaaropgaven' geaccepteerd als bewijs voor verblijf gedurende dat jaar.
In een tweetal zaken, waarin vergunning is verleend, is sprake van een groter verblijfsgat dan drie maanden. In het ene geval een overschrijding van een aantal dagen, waarbij volgens verweerders betoog ter zitting sprake is van een
misslag, en in het andere geval een overschrijding van ruim drie maanden, in welk geval er geen verklaringen van derden waren.
In één zaak is sprake van een aanmerkelijk verblijfsgat dat uitsluitend lijkt te worden gevuld met verklaringen van derden. Hiervan heeft verweerder gesteld dat sprake is van een misslag.
De president stelt voorop dat, gelet op het doel van de regeling, het beleid op voorhand niet onredelijk voorkomt.
Niet kan worden ontkend dat de regeling geen voorschriften bevat omtrent de wijze waarop het vereiste ononderbroken verblijf kan worden aangetoond. Niettemin heeft verweerder in zijn brief om aanvulling van de aanvraag een indicatie
gegeven van bewijsmogelijkheden.
De vraag of verweerders aanpak, waaronder verweerders benadering van verklaringen van derden, aanvaardbaar is kan eerst in de bodemprocedure worden beantwoord.
Vooralsnog is de president er niet van overtuigd geraakt dat verweerder bij toetsing aan voorwaarde 2 niet in beginsel slechts kan afgaan op bewijs uit objectieve en verifieerbare bron. De president acht het echter op voorhand niet
uitgesloten dat onder omstandigheden aan verklaringen van derden enige betekenis kan toekomen.
Hoewel niet kan worden ontkend dat een uittreksel uit de GBA geen waterdicht bewijs is voor verblijf in Nederland komt het de president, mede gelet op de eenduidigheid en gezien de strekking van de regeling, niet onredelijk voor om
in dat geval verblijf aangetoond te achten.
Voorts komt het niet tegenwerpen van een verblijfsgat van drie maanden per kalenderjaar en van de periode dat militaire dienstplicht is vervuld met daarop aansluitend een termijn van zes maanden, de president niet onredelijk voor.
Gezien de van de zijde van verzoeker overgelegde dossiers acht de president vooralsnog onvoldoende duidelijk welke eisen verweerder stelt aan bewijs middels een werkgeversverklaring en of verweerder consequent de hand houdt aan een
verblijfsgat van maximaal drie maanden per kalenderjaar. De president ziet thans geen aanleiding verweerders kwalificatie misslag met betrekking tot het dossier waarin sprake is van een groot verblijfsgat dat wordt gevuld met
verklaringen van derden, in twijfel te trekken. Gelet hierop is de president vooralsnog niet gebleken dat verweerder in de overgelegde dossiers met betrekking tot verklaringen van derden -niet zijnde werkgeversverklaringen- een
evident andere maatstaf heeft aangelegd dan terzake van de door verzoeker overgelegde verklaringen.
9. In de thans aan de orde zijnde beslissing op de aanvraag heeft verweerder geoordeeld dat verzoeker (in ieder geval) niet voldoet aan de voorwaarde dat hij sinds 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad.
Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoeker, die blijkens de gegevens van de GBA van 1991 tot 27 april 1998 te B heeft ingeschreven gestaan, niet blijkens objectieve gegevens heeft aangetoond van 27 april 1998 tot 9 september 1999
in Nederland te hebben verbleven. In zijn verweerschrift heeft verweerder benadrukt dat het overzicht van de tandarts op latere datum is opgemaakt en dat bijvoorbeeld geen rekeningen of vergoedingen op basis van een verzekering zijn
overgelegd. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat in de periode van 27 april 1998 tot 15 augustus 1998 geen behandeling heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder ter zitting betoogd dat de bewijskracht verschillend is omdat de notitie van de apotheek, anders dan het overzicht van de tandarts een nota betreft.
10. Met betrekking tot het onderwerpelijke overzicht overweegt de president dat duidelijk is dat dit niet identiek is aan de notitie van de apotheek, die zich bevindt in een van de door verzoeker in het kader van zijn beroep op het
gelijkheidsbeginsel overgelegde dossiers. Vooralsnog is de president evenwel niet gebleken dat de apotheeknotitie een nota betreft. Evenmin is gebleken van een bijgevoegde rekening of van vergoeding door de verzekering. Voorts is
ook niet gebleken dat van de zijde van verweerder om het onderliggende doktersrecept is gevraagd terwijl op voorhand niet uitgesloten wordt geacht dat van de zijde van verzoeker, mogelijk via zijn tandarts, het overgelegde
behandeloverzicht nader kan worden onderbouwd.
Gezien het vorenoverwogene vermag de president dan ook vooralsnog niet in te zien dat het bewijs in de vorm van het overzicht van de tandarts anders moet worden gewaardeerd dan de notitie van de apotheek.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het overzicht van de tandarts wordt ondersteund door de verklaring van verzoekers huisbaas kan naar het oordeel van de president thans niet worden gezegd dat het bezwaar van verzoeker bij
voorbaat kansloos is.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden
toegewezen.
12. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit
proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,00 vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. van Paridon en uitgesproken in het openbaar op
25 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. Kruijt, griffier.
afschrift verzonden op: