ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9273

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6199
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling van Marokkaanse vreemdeling in werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Koppelingswet, die op 1 juli 1998 in werking is getreden, in strijd is met de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko. Eiser, een Marokkaanse vreemdeling, heeft in Nederland gewerkt maar werd uitgesloten van de werknemersverzekeringen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Koppelingswet. De rechtbank oordeelt dat de bepalingen van de Koppelingswet leiden tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit, wat in strijd is met artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder en verklaart het beroep gegrond. Eiser heeft recht op de werknemersverzekeringen, aangezien hij rechtmatig in Nederland verblijft en arbeid verricht. De rechtbank herroept het besluit van de verweerder en veroordeelt deze tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van werknemers ongeacht hun nationaliteit en bevestigt de toepassing van internationale verdragen in nationale rechtszaken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 99/6199 ALGEM
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1964, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat en procureur te Haarlem,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: SFB Uitvoeringsorganisatie, kantoor Amsterdam), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 8 juli 1999.
2. Zitting
Datum: 16 februari 2000.
Eiser noch zijn gemachtigde is verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, beambte bezwaar en beroep bij verweerders uitvoeringsinstelling.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 29 februari 1992 in Nederland. Op 25 januari 1994 is hij in het huwelijk getreden met mevrouw C. Aan eiser is hierna in verband met dit huwelijk een vergunning tot
verblijf verleend. Ingevolge deze vergunning was het eiser vrij toegestaan in Nederland arbeid te verrichten.
Medio 1997 zijn eiser en zijn echtgenote wegens ontwrichting van hun huwelijk uit elkaar gegaan en is het huwelijk ontbonden. Op 20 oktober 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met
als doel: voortgezet verblijf in Nederland na verbreking van het huwelijk met C.
Bij beschikking van 13 juli 1998 heeft de staatssecretaris van justitie (verder te noemen: de staatssecretaris) dat verzoek afgewezen. De staatssecretaris heeft voorts bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar
aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
Tegen deze beschikking is bezwaar aangetekend.
Eiser is ingaande 22 juli 1998 werkzaamheden in loondienst gaan verrichten bij D (verder te noemen: werkgever) h.o.d.n. Klussenbedrijf E te F.
Bij verzoekschrift van 15 januari 1999 heeft eiser de president van de rechtbank te Haarlem verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van de staatssecretaris om uitzetting niet
achterwege te laten, totdat op het tegen die beslissing gerichte bezwaarschrift is beslist.
In zijn uitspraak van 1 juli 1999 (verzonden 7 juli 1999) heeft de fungerend president van de rechtbank 's-Gravenhage (zitting houdend te Haarlem) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser de
beslissing op zijn bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.
Bij beslissing van 9 november 1998 had verweerder inmiddels op grond van de op 1 juli 1998 in werking getreden Koppelingswet geconcludeerd dat eiser vanwege het ontbreken van de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland, dan wel
het verrichten van arbeid zonder dat aan de voorwaarden van de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) is voldaan, met ingang van 22 juli 1998 niet verzekerd is voor de Ziektewet, de Ziekenfondswet, de Werkloosheidswet en de Wet op de
arbeidsongeschiktheids- verzekering (verder te noemen: de werknemersverzekeringen).
Namens eiser is op 20 november 1998 tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 8 juli 1999 heeft verweerder dat bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dat besluit beroep ingesteld, waarna verweerder een verweerschrift heeft ingediend.
4. Motivering
In geschil is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd dat eiser ter zake van zijn op 22 juli 1998 aangevangen arbeid in dienstbetrekking niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
Verweerder heeft dat besluit doen steunen op de overweging dat de Koppelingswet tot deze conclusie noopt, aangezien er nog niet definitief was beslist op eisers verzoek tot vergunning voor voortgezet verblijf en eisers werkgever
niet over een tewerkstellingsvergunning beschikte. Het beroep dat eiser doet op het Europees Verdrag inzake sociale en medische bijstand (EVSMB) kan hem niet kan baten aangezien dat verdrag niet van toepassing is op sociale
verzekeringswetten. Ook het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ) kan niet slagen omdat, anders dan rechtmatig in Nederland verblijvenden, degenen wier verblijf gedoogd wordt geen aanspraken
aan dit verdrag kunnen ontlenen.
Eiser heeft daartegen als meest verstrekkende grief aangevoerd dat de Koppelingswet in zijn geval geen toepassing kan vinden omdat het bepaalde in die wet in strijd is met de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische
Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (Pb L264 d.d. 27 september 1978, verder te noemen: de Samenwerkingsovereenkomst) en meer in het bijzonder met artikel 41, eerste lid van die overeenkomst.
De rechtbank zal eerst deze grief bespreken.
Artikel 41, eerste lid van de Samenwerkingsovereenkomst luidt: "Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale
zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn."
De volgende leden van artikel 41 brengen geen beperking aan op het in het eerste lid bepaalde.
Eiser is op 22 juli 1998 arbeid in dienstbetrekking gaan verrichten en uit dien hoofde werknemer in de zin van de Samenwerkingsovereenkomst. Hij bezit de Marokkaanse nationaliteit en valt derhalve onder de personele werkingssfeer
van de Samenwerkingsovereenkomst.
Eiser verbleef ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig in Nederland op grond van het bepaalde in artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vreemdelingenwet, aangezien bij uitspraak van de fungerend president van de rechtbank te
's-Gravenhage d.d. 1 juli 1999 is bepaald dat hij de uitkomst van de bezwarenprocedure inzake zijn verzoek om voortgezet verblijf in Nederland mag afwachten.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst geacht worden rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij,
gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijk en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is. In het arrest Kziber, HvJ EG
31 januari 1991, C-18/90 (RSV 1993/3) heeft het Hof vastgesteld dat artikel 41, eerste lid van de Samenwerkingsovereenkomst aan die voorwaarde voldoet en derhalve rechtstreeks dient te worden toegepast en door degenen op wie zij van
toepassing is kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties.
Tevens is bij genoemd arrest bepaald dat het begrip sociale zekerheid in de Samenwerkingsovereenkomst moet worden uitgelegd analoog aan het identieke begrip in EEG-verordening nr. 1408/71. Tot de takken van sociale zekerheid als
bedoeld in genoemde verordening behoren onder meer uitkeringen ter zake van werkloosheid, ziekte en invaliditeit.
In het geschil inzake het van toepassing zijn van de bepalingen van de werknemersverzekeringen kan eiser derhalve de bescherming inroepen van de Samenwerkingsovereenkomst, op grond waarvan ieder onderscheid in verband met zijn
Marokkaanse nationaliteit verboden is.
De Koppelingswet bestaat, voor zover hier relevant, uit het op 1 juli 1998 in werking getreden samenstel van regels, vervat in artikel 3 van de onderscheidene werknemersverzekeringen in samenhang met artikel 4a van het Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (zoals gewijzigd bij besluit van 27 april 1998). Deze regels houden in dat, door middel van een aanpassing van de definitie van het begrip werknemer,
vreemdelingen van de werknemersverzekeringen zijn uitgesloten voorzover zij niet rechtmatig in Nederland verblijven op grond van een besluit tot toelating of omdat zij onderdaan zijn van een der EG-Lidstaten. Deze uitsluiting is
vervolgens weer ongedaan gemaakt voor de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 of 5 van de Vreemdelingenwet op voorwaarde dat hij in overeenstemming met de Wet
arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Voor een Marokkaans onderdaan als eiser is het, anders dan voor een Nederlander, om als verzekerde voor de werknemersverzekeringen te worden aangemerkt, dus niet voldoende dat hij legaal in Nederland verblijft en arbeid in
dienstbetrekking verricht. Aan hem wordt als extra eis gesteld dat hij die arbeid verricht in overeenstemming met de Wav.
Die eis wordt alleen gesteld en kán ook uitsluitend worden gesteld aan niet-Nederlanders. Blijkens het Sürül-arrest (Hof van Justitie van de EG d.d. 4 mei 1999, RSV-Actueel, juni 1999, nr. 6) levert dat ongelijke behandeling op
grond van nationaliteit op.
Dat die eis niet voor alle vreemdelingen geldt maar alleen voor de vreemdelingen met een andere verblijfstitel dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vreemdelingenwet, doet niet af aan het feit dat uitsluitend aan
vreemdelingen deze aanvullende voorwaarde wordt gesteld.
Eiser behoort tot de categorie vreemdelingen die aldus anders wordt behandeld dan Nederlanders.
Toepassing van de betreffende bepalingen van de Koppelingswet leidt in het geval van eiser derhalve tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit, hetgeen in strijd is met artikel 41, eerste lid, van de
Samenwerkingsovereenkomst.
Aangezien hier sprake is van direct onderscheid op grond van nationaliteit, al is het niet expressis verbis, is de vraag naar eventuele rechtvaardigingsgronden voor dit onderscheid niet aan de orde.
De betreffende bepalingen van de Koppelingswet dienen ten aanzien van eiser dan ook buiten toepassing te worden gelaten wegens strijd met genoemde overeenkomst.
Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
Aangezien gesteld noch gebleken is van andere redenen op grond waarvan eiser ter zake van zijn op 22 juli 1998 aangevangen werkzaamheden in dienstbetrekking niet verzekerd zou zijn voor de werknemersverzekeringen, staat met het
vorenoverwogene vast dat verweerder ten onrechte de bij het besluit van 9 november 1998 vastgestelde uitsluiting van de verzekering heeft gehandhaafd. Aangezien er geen andere beslissing op het bezwaarschrift mogelijk is dan
herroeping van het besluit van 9 november 1998 zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde de kosten van rechtsbijstand, waarbij de zwaarte van de zaak
op bovengemiddeld (1.5) wordt gewaardeerd.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden
besluit;
- verklaart het bezwaarschrift gegrond, herroept het besluit van verweerder d.d. 9 november 1998 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser
gemaakte proceskosten, welke worden vastgesteld op f 1065,-,
door het LISV te betalen aan eiser;
- bepaalt dat het LISV aan eiser het door hem gestorte griffie- recht ad f 60,- vergoedt.
Gewezen door mr. H.C. Moorman, voorzitter en mr. J.H.M. Hesseling en mr. F.G. van Arem, rechters en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2000 in tegenwoordigheid van H.C. Koopmans als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze
uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op 7 maart 2000