ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9271
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- A. Stehouwer
- Rechtspraak.nl
Bewaring van Turks-Koerdische dienstweigeraars en zicht op uitzetting
In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdeling van Turks-Koerdische afkomst, die sinds 24 mei 2000 in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat de Staatssecretaris van Justitie pas op 28 juni 2000 aan de Tweede Kamer heeft gemeld dat men voornemens is tot verwijdering van Turks-Koerdische dienstweigeraars naar Turkije over te gaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er ten tijde van de inbewaringstelling voldoende zicht op uitzetting bestond, aangezien er al langer sprake was van verwijdering van deze groep naar Turkije.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 28 juni 2000 in bewaring is gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw), en dat zijn aanvraag om toelating als vluchteling op dezelfde datum is afgewezen. De vreemdeling heeft geen beroep ingesteld tegen de maatregel tot bewaring, wat betekent dat de kennisgeving van de verweerder als een eerste beroep wordt beschouwd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige titel tot verblijf en geen geldige identiteitspapieren had. Ook is gebleken dat hij in diverse landen had verbleven zonder zich bij de autoriteiten te melden. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling en dat de verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de uitzetting van de vreemdeling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A.H.J. Visser als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 juli 2000.