ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9264

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1181, 00/1183
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Sri Lankaanse minderjarigen en de beoordeling van adequate opvang in het land van herkomst

In deze zaak gaat het om de aanvraag van twee Sri Lankaanse minderjarigen, eiser en eiseres, die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De rechtbank heeft op 31 oktober 2000 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de verzoeken om toelating als vluchteling zijn afgewezen. Eiser en eiseres, die sinds 29 juni 1998 in Nederland verblijven, hebben een aanvraag ingediend op basis van humanitaire redenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van eiser en eiseres ten tijde van hun vertrek uit Sri Lanka nog in het land woonde, maar dat er geen bewijs is dat zij nog steeds in staat is om adequate opvang te bieden. De rechtbank heeft twijfels geuit over de opvangmogelijkheden in Sri Lanka, vooral gezien het tracingsonderzoek door het Rode Kruis dat zonder resultaat is gebleven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de situatie in Jaffna, waar de moeder woont, niet stabiel genoeg is voor een veilige terugkeer.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de stelling van de verweerder dat de moeder zich met de kinderen in een veiliger gebied zou kunnen vestigen, niet houdbaar is, omdat er onvoldoende zekerheid bestaat over haar verblijfplaats. De rechtbank heeft de criteria van de Rechtseenheidskamer (REK) voor adequate opvang in Sri Lanka in overweging genomen en geconcludeerd dat de verweerder onvoldoende informatie heeft verstrekt om te oordelen over de adequaatheid van de opvang. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de asielrelazen van eiser en eiseres onvoldoende zwaarwegend zijn om tot vluchtelingenstatus te leiden, en dat de activiteiten die zij voor de LTTE hebben verricht niet van zodanige aard zijn dat zij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zijn komen te staan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, met de overweging dat de situatie in Sri Lanka niet zodanig is dat de eiser en eiseres zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft benadrukt dat de verweerder bij de effectuering van de uitzetting voldoende voortvarendheid moet betrachten en dat indien plaatsing niet geregeld kan worden, alsnog een vergunning tot verblijf moet worden verleend.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/1181 en 00/1183 VRWET
Inzake : A, eiser en B, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. R.F.M. Hendriks, juridisch medewerker Stichting Rechtsbijstand Asiel te Arnhem
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten & notarissen te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1982 en eiseres, geboren op [...] 1984, bezitten de Sri Lankaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 29 juni 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 juni 1998
hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder voor eiseres op 8 januari 1999 en voor eiser op
13 augustus 1999 afwijzend beslist. Deze beslissingen zijn op 24 augustus 1999 aan eiser en eiseres uitgereikt. Eiser en eiseres hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Verweerder heeft op 16 december 1999 de
bezwaren ongegrond verklaard.
2. Op 12 januari 2000 hebben eiser en eiseres tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van de beroepen.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig S. Balasooriyan als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. Eiser en eiseres stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij Tamils zijn afkomstig uit Vaddukodai. Eiser is door de LTTE onderweg naar school gevraagd
pamfletten te plakken en een militaire training te volgen, hetgeen hij heeft geweigerd. Voorts heeft eiser verklaard dat hij een keer een loopgraaf heeft moeten graven van de LTTE. Eiseres is door de Tamil Tijgers enkele malen
gedwongen mee te doen aan muziekuitvoeringen. De vader van eiser en eiseres is in april 1998 meegenomen door de LTTE voor hulp met het mengen van chemische stoffen. Op 15 april 1998 zijn eiser en eiseres door het Sri Lankaanse leger
meegenomen en verhoord over hun vader. Eiseres heeft verklaard dat zij en eiser na 2 dagen zijn vrijgelaten. Eiser heeft verklaard dat hij en eiseres na 3 dagen, op 18 april 1998, zijn vrijgelaten na bemiddeling van een pastoor.
Door deze voorvallen durfden eiser en eiseres niet meer naar school en zijn gevlucht.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser en eiseres niet voor toelating in aanmerking komen.
4. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser en eiseres als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, onder a wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met
andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
7. Ten aanzien van de identiteit en de leeftijd van eisers overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
8. Met betrekking tot de identiteit is de rechtbank van oordeel, dat het niet kunnen aantonen van de identiteit als gevolg van het ontbreken van documenten eisers niet kan worden tegengeworpen. Zo al niet gezegd zou moeten worden,
dat zij zich - gezien hun jeugdige leeftijd - gedwongen hebben gevoeld hun identiteitspapieren af te staan aan de volwassene die hen tijdens de reis naar Nederland heeft begeleid, en dat hen dit vanwege de afhankelijkheid van de
begeleidster niet kan worden toegerekend, stelt de rechtbank vast dat verweerder geen nader onderzoek via de Nederlandse ambassade te Colombo heeft ingesteld naar de identiteit van eisers zoals bedoeld in IND-werkinstructie 189 van
18 december 1998. Blijkens deze werkinstructie kan een dergelijk onderzoek achterwege blijven indien niet aan de identiteit wordt getwijfeld. De rechtbank leidt hieruit af dat door verweerder kennelijk niet is getwijfeld aan de
identiteit van eiser en eiseres. Indien daaraan door verweerder wel getwijfeld werd, had het op de weg van verweerder gelegen daarnaar een onderzoek in te stellen zoals neergelegd in de bovengenoemde werkinstructie.
9. Ten aanzien van de leeftijd van eiser en eiseres is de rechtbank eveneens van oordeel dat eventuele twijfel daaromtrent niet aan eiser en eiseres kan worden tegengeworpen. De rechtbank overweegt daaromtrent dat blijkens het
Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1, welke laatstelijk is verlengd bij TBV 2000/7, bij ernstige twijfel aan de juistheid van de opgegeven leeftijd een leeftijdsonderzoek kan worden ingesteld. Vast staat dat in
het geval van eiser en eiseres geen leeftijdsonderzoek is ingesteld. De rechtbank leidt hieruit af dat door verweerder kennelijk niet werd getwijfeld aan de leeftijd van eiser en eiseres. Indien daaraan door verweerder wel
getwijfeld werd, had het op de weg van verweerder gelegen daarnaar een onderzoek in te stellen zoals neergelegd in bovengenoemde TBV.
10. Wat betreft het vluchtelingschap overweegt de rechtbank, dat de situatie in Sri Lanka niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser en
eiseres zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat eiser en
eiseres er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank overweegt daartoe
allereerst, dat eiser en eiseres weliswaar tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, doch dat daaraan gezien de jeugdige leeftijd van eiser en eiseres niet de waarde gehecht kan worden die verweerder daaraan gehecht wenst te
zien. Voorts betreffen de tegenstrijdige verklaringen feiten die bezwaarlijk als essentieel voor het asielrelaas aangemerkt kunnen worden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de tegenstrijdige verklaringen geen afbreuk doen aan
de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
11. De geloofwaardigheid daargelaten, is de rechtbank van oordeel dat de asielrelazen onvoldoende zwaarwegend zijn om tot toelating als vluchteling te leiden. Daartoe wordt overwogen dat de activiteiten die eiser en eiseres zouden
hebben verricht voor de LTTE marginaal en niet structureel van aard zijn, zodat niet aannemelijk is dat de Sri Lankaanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn. Voor zover eiser en eiseres door de Sri Lankaanse autoriteiten verhoord
zijn in verband met de werkzaamheden van hun vader is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser en eiseres zelf in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten zijn komen te staan. De rechtbank
heeft hierbij mede in overweging genomen dat eiser en eiseres van de Sri Lankaanse autoriteiten toestemming hebben verkregen om naar Colombo te reizen, terwijl zich tijdens de reis, ondanks diverse controles, geen noemenswaardige
problemen hebben voorgedaan.
12. Met betrekking tot de stelling van eiser en eiseres dat zij vrezen voor vervolging door de LTTE overweegt de rechtbank dat de activiteiten die zij gedwongen door de LTTE, hebben verricht voor zover zij deze niet hebben
geweigerd, niet getuigen van specifieke negatieve belangstelling voor eiser en eiseres. Wat daarvan ook zij, eiser en eiseres kunnen zich, nu niet aannemelijk is geworden dat zij vervolging hebben te vrezen van de kant van de
autoriteiten, aan eventuele problemen met de LTTE onttrekken door zich te vestigen in gebieden die onder controle staan van de regering.
13. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering eiser en eiseres toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
14. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen een reëel risico lopen te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op bovenstaande rechtsoverwegingen is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser en eiseres naar Sri Lanka strijd oplevert
met artikel 3 EVRM.
15. Het standpunt van eiser en eiseres dat hen op grond van het ama-beleid, zoals neergelegd in TBV 1996/1, laatstelijk verlengd bij TBV 2000/7, en Vc B7/13 een vergunning tot verblijf dient te worden verleend, wordt niet gedeeld
door de rechtbank.
In TBV 1996/1 is als beleid van verweerder onder meer opgenomen:
"Indien is vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen zal worden beoordeeld of
verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten.
Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dit niet mogelijk is, zal worden beoordeeld of er andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.
In het geval dat binnen zes maanden na indiening van de aanvraag niet vast is komen te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder
voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Gevaar voor de openbare orde is aanleiding om een vergunning tot verblijf te onthouden (conform het gestelde
in A4 4.3 Vc 1994)."
16. De rechtbank stelt voorop, dat het enkele feit dat verweerder niet binnen zes maanden op de aanvragen heeft beslist niet met zich brengt dat een vergunning tot verblijf moet worden verleend. Wat betreft de mogelijkheid van
adequate opvang overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat ten tijde van het vertrek van eiser en eiseres uit Sri Lanka in ieder geval de moeder nog in Sri Lanka woonachtig was. Eiser en eiseres hebben gesteld dat niet is
gebleken dat de mogelijkheid van opvang door hun moeder nog steeds aanwezig is, aangezien zij geen contact meer met hun moeder hebben, ondanks pogingen daartoe. De rechtbank is van oordeel dat aan die opvangmogelijkheid terecht
getwijfeld kan worden daar het tracingsonderzoek door het Rode Kruis tot op heden zonder resultaat is gebleven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat blijkens het ambtsbericht van 30 september 1999 adresonderzoek op
Jaffna-Schiereiland niet mogelijk is. Zowel eiser als eiseres hebben verklaard dat hun moeder, en tot hun vlucht zij zelf, in het dorp Vadukoddai woonden. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat dit op Jaffna ligt. Dit acht de
rechtbank aannemelijk daar eiser in zijn eerste gehoor omtrent de reisroute heeft verklaard dat hij en eiseres vanuit Vadukoddai naar het treinstation van Jaffna zijn gereisd in ongeveer 45 minuten. Ten aanzien van de moeder kan
derhalve niet gezegd worden dat er sprake is van adequate opvang.
17. De rechtbank is van oordeel dat dit evenmin gezegd kan worden van "tante C". Daaromtrent bestaan teveel onduidelijkheden. Allereerst heeft eiseres in haar eerste gehoor verklaard geen tantes te hebben. Eiser daarentegen heeft in
zijn eerste gehoor verklaard dat deze "tante" woonachtig was in Colombo. In zijn nader gehoor heeft hij verklaard dat het geen familie is, doch dat zij wel tante genoemd werd. Aangezien niet vaststaat of het hier een tante in
familierechtelijke zin betreft, bestaan naar het oordeel van de rechtbank teveel twijfels over de mogelijkheid van adequate opvang.
18. Verweerder heeft voorts gesteld, dat in ieder geval adequate opvang kan worden geboden in het opvanghuis in Colombo door de Srilankaanse Department of Probation and Child Care Services. De Rechtseenheidskamer (REK) heeft in haar
uitspraak van 3 juli 1997 bepaald dat verweerder er in het algemeen van uit mag gaan dat adequate opvang verzekerd is, indien uit de beschikbare informatie blijkt dat de algemene opvangvoorzieningen toereikend zijn. Verweerder zal
echter ingevolge artikel 3:2 Awb steeds voldoende informatie moeten verschaffen om zich een zorgvuldig oordeel over de adequaatheid van de opvang te kunnen vormen. De REK heeft daartoe in bovengenoemde uitspraak een aantal criteria
aangelegd teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden.
19. In de eerste plaats moet duidelijk zijn welke instellingen de opvang verlenen. Blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999, dat verwijst naar het ambtsbericht van 6 november 1998,
wordt opvang geboden aan minderjarigen door het "Department of Probation and Child Care Services" (DPCC), dat gebruik maakt van 168 opvangtehuizen verspreid over het gehele land. Tot definitieve plaatsing gevonden wordt, zullen
minderjarigen geplaatst worden in het opvangtehuis in Colombo. Dat geldt ook voor kinderen van wie de ouders onvindbaar zijn of in oorlogsgebied woonachtig zijn. De rechtbank is derhalve van oordeel dat aan dit eerste criterium
wordt voldaan.
20. In de tweede plaats moet blijken of die instelling de verzekering heeft gegeven dat uitgeprocedeerde minderjarige asielzoekers zullen worden opgevangen. Daaromtrent overweegt de rechtbank dat het ambtsbericht van
30 september 1999 melding maakt van de herhaalde verzekering van de Commissioner van DPCC in maart 1997 alle medewerking te zullen verlenen om afgewezen minderjarige asielzoekers die door Nederland worden teruggezonden te zullen
onderbrengen. Voor jongens van 16 jaar en ouder kan van geval tot geval bezien worden of zij tijdelijk kunnen worden opgevangen door het DPCC. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit noot 97 behorend bij het ambtsbericht van
28 juli 2000 valt af te leiden dat over de opvang recent een overleg heeft plaatsgevonden met de betreffende Commissioner en er geen (leeftijds) onderscheid meer wordt gemaakt tussen jongens en meisjes. Gezien het bovenoverwogene is
de rechtbank van oordeel dat aan dit tweede criterium eveneens voldaan wordt.
21. Het derde criterium zoals door de REK geformuleerd betreft de vraag op welke wijze de overdracht van de verantwoordelijkheid zal plaatsvinden. Daaromtrent meldt het ambtsbericht van 30 september 1999 dat aanvragen voor plaatsing
geschieden door tussenkomst van de Commissioner van het DPCC. Het ambtsbericht verwijst tevens naar het ambtsbericht van 24 maart 1998 waarin wordt aangegeven dat, indien geen verwanten kunnen worden gevonden, voorzien wordt in een
voogdijregeling via het Magistrate Court door het DPCC. IND-werkinstructie nr. 189 van 18 december 1998 meldt dat omtrent de overdracht in het kader van effectueren van de terugkeer contact opgenomen dient te worden met het
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken te Den Haag. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat er bij verweerder voldoende aandacht voor bestaat om te waarborgen dat op een
verantwoorde wijze de overdracht van verantwoordelijkheid plaatsvindt. Hoewel de wijze waarop de overdracht van de verantwoordelijkheid zal plaatsvinden thans nog niet in bijzonderheden vaststaat acht de rechtbank dit onvoldoende
zwaarwegend om te oordelen, dat adequate opvang niet verzekerd is. Op het moment van effectuering van de uitzetting zullen de bijzonderheden over de wijze van verantwoordelijkheidsoverdracht echter voldoende duidelijk dienen vast te
staan.
22. Het vierde en laatste criterium betreft de vraag naar vorm en omvang van de opvang die door de opvanginstelling wordt geboden. Hieromtrent wordt in het ambtsbericht van 30 september 1999 verwezen naar het ambtsbericht van
24 maart 1998 waarin een voldoende uitgebreide beschrijving van de vorm en omvang van de opvangvoorziening wordt gegeven. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze beschrijving noch aan de adequaatheid van de opvang
naar lokale maatstaven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat hieromtrent voldoende duidelijkheid bestaat.
23. Tot slot overweegt de rechtbank in navolging van de REK in haar uitspraak van 3 juli 1997 dat daadwerkelijke plaatsing eerst geregeld behoeft te worden indien de uitzetting wordt geëffectueerd. In het geval plaatsing niet
geregeld kan worden, zal alsnog een vergunning tot verblijf moeten worden verleend.
24. Van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden is de rechtbank niet gebleken.
25. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
26. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: 1 december 2000