ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9262

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5548
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, zoals vastgelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. De verzoeker, A, van Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, maar deze is niet ingewilligd door de Staatssecretaris van Justitie. De president van de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij onafgebroken in Nederland heeft verbleven in de periode van 1 januari 1992 tot 1 april 1992, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de vergunning. De president heeft vastgesteld dat verzoeker pas in juni 1992 in het bezit is gekomen van een sofinummer, en dat dit niet kan worden aangemerkt als bewijs voor zijn verblijf in Nederland vanaf 1 januari 1992. De president heeft ook het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot eerdere Agneskerkzaken verworpen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die gevallen. De president heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, en heeft het verzoek afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/5548 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1952, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking van 24 mei 2000 tot niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot
verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als bedoeld in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
13. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting
achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of indien er sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
2.5 Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogeheten commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om een dergelijk
advies wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan de navolgende voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en ontvangen zijn bij:
Immigratie-en Naturalisatiedienst
Postbusnummer 3022
2280 GA Rijswijk;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland;
3. De vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit te zijn geweest an een sofinummer;
4. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
2.6 Tussen partijen is allereerst in geschil of verzoeker voldoet aan de hiervoor onder 2. genoemde voorwaarde en meer in het bijzonder of verzoeker heeft aangetoond in de periode van 1 januari 1992 tot 9 april 1992 onafgebroken in
Nederland te hebben verbleven.
2.7 Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in bedoelde periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven heeft verzoeker een verklaring d.d. 4 april 2000 overgelegd van de Islamitische Stichting Nederland Gültepe Moskee te
Rotterdam, waarin wordt vermeld dat verzoeker in 1991 lid is geworden van deze Moskee en in deze Moskee diverse reparatie- en elektriciteitswerkzaamheden heeft uitgevoerd.
De president overweegt als volgt.
2.8 Het lidmaatschap van verzoeker van bedoelde Moskee is niet noodzakelijkerwijs verbonden aan (onafgebroken) verblijf van verzoeker in Nederland. In de door verzoeker overgelegde verklaring wordt bovendien geen indicatie gegeven
over de periode waarin verzoeker werkzaamheden voor deze Moskee zou hebben verricht. Bedoelde verklaring kan aldus op zichzelf niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat verzoeker in eerdergenoemde periode onafgebroken in
Nederland heeft verbleven. Mede gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen, is nader onderzoek in bezwaar niet noodzakelijk.
2.9 Tussen partijen is voorts in geschil of verzoeker voldoet aan voorwaarde 3. van TBV 1999/23. Dienaangaande overweegt de president als volgt.
2.10 Verzoeker is, blijkens de stukken, op 19 juni 1992 in het bezit gesteld van sofinummer [...]. Vóór 19 juni 1992 heeft verzoeker gebruik gemaakt van sofinummer [...], welk nummer volgens de gegevens van de Belastingdienst niet
aan verzoeker toebehoort. Verzoeker betwist deze gegevens van de Belastingdienst. Ter zitting heeft hij echter ook verklaard dat laatstbedoeld sofinummer in mei of juni 1992 door de Belastingdienst aan hem is toegekend. Mitsdien
staat, ook indien verzoeker moet worden gevolgd in zijn betoog ten aanzien van (de toekenning van) sofinummer [...], niet vast dat verzoeker vanaf 1 januari 1992 (rechtmatig) in het bezit is geweest van een sofinummer.
2.11 Verzoeker heeft in dit verband nog aangevoerd dat uit de omstandigheid dat een vreemdeling over een sofinummer beschikt niet kan worden afgeleid dat hij in Nederland heeft gewoond dan wel heeft gewerkt. Naar de mening van
verzoeker is het sofinummer niet méér dan een hulpmiddel voor de administratie.
2.12 De president ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens verklaring dat door de afgifte van een sofinummer aan een hier te lande verblijvende vreemdeling een schijn van legaliteit wordt gewekt ten aanzien van het
verblijf van de desbetreffende vreemdeling in Nederland. De afgifte van een sofinummer is met andere woorden aan te merken als een gedooghandeling van de Nederlandse autoriteiten. In dit licht acht de president de in TBV 1999/23
opgenomen voorwaarde dat de vreemdeling reeds vanaf 1 januari 1992 (rechtmatig) in het bezit moet zijn geweest van een sofinummer, niet onredelijk. Dat oordeel wordt niet anders door het gegeven dat aan de eerste afgifte van het
sofinummer geen enkel bewijs over later verblijf of arbeid hier te lande kan worden ontleend.
2.13 Nu, gelet op het vorenstaande, moet worden aangenomen dat verzoeker niet vanaf 1 januari 1992 (rechtmatig) heeft beschikt over een sofinummer, behoeft de vraag of verzoeker vanaf mei of juni 1992 gebruik heeft gemaakt van een
sofinummer dat niet aan hem toebehoorde en hij aldus onjuiste gegevens heeft verstrekt in de zin van voorwaarde 7. van TBV 1999/23, geen beantwoording meer.
2.14 Voor zover verzoeker een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de zogenoemde Agneskerkzaken, kan dit beroep naar het oordeel van de president niet slagen. Daartoe is redengevend dat, nu verzoeker zijn
aanvraag heeft gedaan ná inwerkingtreding van TBV 1999/23 en zijn aanvraag in dat kader is gedaan, het beleid zoals neergelegd in die TBV op zijn aanvraag van toepassing is. Gelet op de ontstaansgeschiedenis en de inhoud van TBV
1999/23 is er sprake van nieuw beleid dat eerder beleid geheel vervangt. Voor zover uit de beslissingen in de Agneskerk-zaken al een bestendige beslispraktijk valt af te leiden die als beleidslijn kan worden aangemerkt, kan een
beroep op het gelijkheidsbeginsel met een verwijzing naar dat -oude- beleid niet slagen in het kader van een aanvraag die is gedaan onder nieuw beleid. Voor zover bedoeld is een beroep te doen op gelijke behandeling met zeer
bijzondere gevallen waarin, in afwijking van bestaand beleid, in verblijf is berust, is het volgende van belang. Een dergelijke toetsing heeft verweerder in de thans ter discussie staande beschikking ook zelf uitgevoerd. Uit de
beschikking blijkt dat verweerder de Agneskerkzaken in zoverre ook nog relevant acht. Verweerder heeft het beroep echter terecht verworpen, omdat gelet op hetgeen bekend is over de Agneskerkzaken, verzoeker niet in het minst
aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie overeenkomt met één van die gevallen.
2.15 Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verzoeker niet heeft voldaan aan de voorwaarden van TBV 1999/23. Evenmin zijn er feiten en omstandigheden naar voren gebracht die ertoe nopen om de aanvraag van
verzoeker, in afwijking van TBV 1999/23, aan de commissie van burgemeesters ter advisering voor te leggen dan wel om verzoeker direct, zonder tussenkomst van de commissie van burgemeesters, verblijf in Nederland toe te staan.
2.16 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft.
2.17 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden
afgewezen.
2.18 Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de president met toepassing van artikel 33b Vw tegelijk met de beslissing omtrent het verzoek om een voorlopige voorziening,
uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.19 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.2 verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
afschrift verzonden op: 9 november 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.