ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9258

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2210
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse Sabeeën en de beoordeling van vestigingsalternatieven in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse Sabee, die vrees heeft voor vervolging in zijn thuisland. Eiser heeft op 16 februari 1998 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 21 januari 2000 afgewezen, omdat verweerder van mening was dat er geen gegronde reden was om te vrezen voor vervolging. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Eiser heeft gesteld dat hij wordt gezocht door de Iraakse autoriteiten vanwege de vermeende diefstal van goud door zijn broer. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging. De rechtbank heeft ook de argumenten van verweerder beoordeeld, die stelde dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Eiser betwist dit, omdat hij geen familie of banden heeft in Noord-Irak en vreest voor een sociaal isolement.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de Sabeeën in Noord-Irak en of er gemeenschappen zijn die nieuwkomers kunnen ondersteunen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek moet worden vernietigd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beschikking van de IND en draagt verweerder op om een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/2210 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1993,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 98.021.320.62,
eiser,
gemachtigde: mr. P.M. van der Roest, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 15 januari 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 16 februari 1999 bezwaar gemaakt.
Eiser is op 8 september 1999 door een ambtelijke commissie op zijn bezwaren gehoord. Bij beschikking van 21 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 17 februari 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 juli 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.E. van der Kamp, juridisch
medewerkster te 's-Gravenhage.
Bij beslissing van 27 juli 2000 is met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, Awb het onderzoek heropend en de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, Awb voor verdere behandeling doorverwezen naar een meervoudige kamer
van deze rechtbank.
Bij brief van 8 augustus 2000 heeft verweerder nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 30 augustus 2000.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is Arabier en afkomstig uit Baghdad. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Mandeërs. Eiser is als goudsmit werkzaam geweest in de zaak van zijn vader. Eisers broer, C, was ook werkzaam in die zaak, doch daarnaast hoofd van de
werkplaats van het Ministerie van Industrialisatie. Eisers broer hield zich bezig met het vervaardigen van onderscheidingen.
Omstreeks 9 januari 1998 is eisers broer samen met een collega, genaamd D, opgepakt door de Iraakse veiligheidsdienst op verdenking van diefstal van goud. Eiser heeft dit op 11 januari 1998 vernomen van de broer van deze D. Eiser is
diezelfde dag naar zijn zuster gegaan. Op 13 januari 1998 heeft eiser vernomen dat de veiligheidsdienst zijn huis had bezocht. Eisers vader is toen meegenomen omdat eiser niet thuis was. Eiser is vervolgens naar een ander familielid
in Baghdad vertrokken. Op 14 januari 1998 heeft eiser van zijn zuster vernomen dat zijn vader was vrijgelaten en dat de veiligheidsdienst naar eiser had gevraagd. Volgens eisers vader wilde deze dienst eiser oppakken omdat eisers
broer met eiser samenwerkte in de zaak. Op aanraden van zijn vader heeft eiser Irak verlaten.
In de aanvullingen en correcties op het nader gehoor is nader toegelicht dat er een arrestatiebevel tegen eiser is uitgevaardigd. Eiser heeft dit bevel niet zelf gezien,
doch weet zeker dat het bestaat. Eiser wordt gezocht door de veiligheidsdienst in verband met de vermeende diefstal van goud door eisers broer.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling met toepassing van artikel 15c, eerste lid, onder a Vw kennelijk ongegrond verklaard, omdat er in de visie van verweerder geen enkel vermoeden bestaat dat eiser
in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers vermoeden dat hij wordt gezocht door de Iraakse autoriteiten niet verifieerbaar is, noch nader door eiser is
geconcretiseerd. Niet valt in te zien dat de autoriteiten naar eiser op zoek zouden zijn, aangezien eisers vader, die eigenaar was van de zaak, zonder voorwaarden door diezelfde autoriteiten is vrijgelaten.
Verweerder beschouwt hetgeen gebeurd is met betrekking tot de verdenking van diefstal door eisers broer als een commuun delict, waartegen de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet ingeroepen kan worden. Dat is slechts anders
indien een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zou zijn in verband met een vervolgingsgrond, doch daarvan is volgens verweerder niet gebleken.
Verweerder is voorts van oordeel dat eiser een vluchtalternatief heeft in Noord-Irak. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (hierna: REK) van 13 september 1999 (Awb 99/1711 en Awb 99/3380)
en de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998, 13 november 1998 en 15 april 1999, heeft verweerder de terugkeer van eiser naar Noord-Irak niet in strijd geacht met artikel 3 van het Europees Verdrag
voor de rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser kan zich, gezien zijn leeftijd en gezondheidssituatie, staande houden in Noord-Irak. De omstandigheid dat zich geen Mandeërs in Noord-Irak bevinden en dat eiser
daar geen familie- of politieke banden heeft, doet daar volgens verweerder niet aan af.
In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de REK van 20 maart 2000 (gepubliceerd in JV 2000,83) en onder verwijzing naar de brief van de UNHCR van 14 juni 1999 aangevoerd dat eiser als christen
uit Centraal-Irak een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak.
2.5 Eiser stelt zich in bezwaar en beroep op het standpunt dat de beschuldiging van zijn broer C door de Iraakse autoriteiten enkel is gebruikt om zijn broer als zondebok aan te wijzen. Eiser betwist dat sprake is van een commuun
delict. Het gaat namelijk om een volstrekt onterechte beschuldiging van eisers broer door de Iraakse autoriteiten alsmede om een volstrekt onterechte beschuldiging van eiser als medeplichtige aan een vermeende diefstal. Eisers broer
heeft in verband met de beschuldiging de doodstraf gekregen. Deze straf is inmiddels voltrokken. Eiser is direct na de arrestatie van zijn broer ondergedoken en daarna gevlucht. Eisers vader is opgepakt en ondervraagd over de
verblijfplaats van eiser.
Omdat eiser samen met zijn broer de juwelierszaak heeft gedreven wordt hij als medeverdachte gezien en zal hij bij terugkeer hetzelfde lot ondergaan als zijn broer. Het feit dat eisers ouders eveneens Irak hebben verlaten vanwege de
aanhoudende druk van de veiligheidsdienst toont, volgens eiser, aan dat de Iraakse autoriteiten niet schromen om de familie van een door hen gearresteerde persoon op zodanige wijze te benaderen dat de betrokkenen geen andere uitweg
meer zien dan te vluchten. Noord-Irak is volgens eiser geen vestigingsalternatief omdat eiser Arabier is, geen Koerdisch spreekt en geen familie-, politieke- of gemeenschapsbanden heeft in Noord-Irak. Er wonen ook geen leden van de
bevolkingsgroep der Mandeërs in Noord-Irak, zodat eiser aldaar in een sociaal isolement zal komen.
Tegenover de ambtelijke commissie is door eiser nog nader toegelicht dat hij van een kennis in Nederland heeft vernomen dat zijn ouders spoorloos zijn verdwenen en dat zijn broer C inmiddels is gedood door de Iraakse autoriteiten.
Eisers broer had de sleutels van de kluis en om die reden werd hij verdacht van diefstal van goud.
2.6 Ter zitting van 17 juli 2000 heeft de gemachtigde van verweerder met betrekking tot het aan eiser tegengeworpen vestigingsalternatief in Noord-Irak nader aangevoerd dat in de REK-uitspraak van 20 maart 2000 door de REK in het
midden is gelaten of onderscheid valt te maken tussen een vlucht- en een vestigingsalternatief. Verweerder maakt dit onderscheid dan ook wel en heeft in dat verband verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de
Raad van State (hierna: ARRS), gepubliceerd in RV 1987, nr. 30. Ook heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting van 17 juli 2000 verklaard dat, hoewel de Mandeërs zichzelf, blijkens een brief van de minister van Buitenlandse
Zaken van 12 januari 2000 aan de IND, niet als christenen zien, de buitenwereld hen wel zo ziet.
Voorts heeft verweerder zich bij brief van 8 augustus 2000 beroepen op hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 (kenmerk: DPC/AM-680574) over de situatie in Noord-Irak is gesteld, alsmede
op hetgeen verweerder in een brief van 13 juli 2000 aan de Voorzitter van de Tweede kamer er Staten-Generaal heeft gesteld. Ook heeft verweerder een schrijven van 28 juli 2000 van mr. A.W. van Leeuwen, landsadvocaat, overgelegd. Dit
schrijven bevat een namens verweerder in een viertal soortgelijke zaken gegeven toelichting op verweerders brief van 13 juli 2000.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal eiser aannemelijk
moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Met verweerder moet worden geoordeeld dat gegronde vrees voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten niet aannemelijk is geworden. Eiser heeft de
gebeurtenissen rond de vermeende diefstal niet geconcretiseerd. Wat er ook zij van eisers stelling dat zijn broer als zondebok wordt beschouwd door de Iraakse autoriteiten, de rechtbank acht niet aannemelijk dat dit tot gevolg heeft
gehad dat ook eiser in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten is komen te staan.
Dat eiser wordt beschouwd als medeplichtige aan diefstal van goud is door eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook op goede gronden eisers verzoek om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond verklaard.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Niet in geschil is dat van een
wezenlijk Nederlands belang geen sprake is.
Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, nu
eiser een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Verweerder heeft daartoe in de bestreden beschikking overwogen dat eiser niet behoort tot de in het ambtsbericht genoemde risicogroepen. Voorts heeft verweerder in het
verweerschrift en ter gelegenheid van de beide terechtzittingen naar voren gebracht dat de UNHCR in haar notitie van 14 juni 1999 in wezen het oog heeft gehad op een "internal flight alternative".
In dat verband heeft verweerder ook ter zitting van 30 augustus 2000 gewezen op de relevantie van eerder genoemd onderscheid tussen een vestigingsalternatief en een vluchtalternatief.
Met betrekking tot dit vestigingsalternatief overweegt de rechtbank het volgende.
In een ten behoeve van de op 9 augustus 2000 gehouden zitting van de meervoudige kamer ingediend verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK
1999/2000, 19637, nr 534) d.d. 13 juli 2000 en het daarin genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 (DPC/AM-680574), gesteld dat ontheemden in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden,
omdat de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder gewaarborgd is en (dus) niet alleen voor die categorieën asielzoekers die banden hebben als bedoeld in de brief van de UNHCR d.d. 14 juni 1999. Het al
dan niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden is dan ook volgens verweerder niet relevant bij het tegenwerpen van Noord-Irak als vestigingsalternatief.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 8 september 2000 in de zaak met het registratienummer Awb 00/241 uitspraak gedaan. In die uitspraak is met betrekking tot verweerders beleidsstandpunt van 13 juli 2000 ondermeer het
volgende overwogen:
"In haar eerdergenoemde uitspraken d.d. 20 maart 2000 heeft de REK overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal
voldaan moet zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De REK heeft vastgesteld dat uit de brieven van de UNHCR d.d. 11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen)
asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief te hebben in Noord-Irak als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft en aangenomen dat de UNHCR hiermee een op de specifieke
kenmerken van de Iraakse samenleving toegesneden concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd.
De REK heeft voorts opgemerkt dat de noodzaak van het stellen van de bandeneis niet alleen wordt ondersteund door het rapport van het Deutsches Oriënt-Institut d.d. 21 mei 1999, maar ook door de brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000. Hierbij heeft de REK aangegeven geen overwegende betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de internationale hulporganisaties bij (een poging tot) hervestiging in Noord-Irak in sommige
opzichten steun kunnen bieden, omdat uit de brief van 12 januari 2000 onvoldoende is af te leiden dat, zelfs als de steun in aanmerking wordt genomen, de toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen voor een ieder is
gewaarborgd. Naar het oordeel van de REK dient verweerder, alvorens te beslissen of een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling al dan niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte of middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is
verzekerd.
De rechtbank verstaat deze uitspraken met verweerder aldus, dat in de visie van de REK voor (afgewezen) asielzoekers uit Centraal-Irak het hebben van familie-, politieke en/of gemeenschapsbanden noodzakelijk is voor het
daadwerkelijk verkrijgen van toegang tot de essentiële basisvoorzieningen in Noord-Irak en daarmee voor het kunnen leiden van een menswaardig bestaan c.q. het hebben van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een
ieder -dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden- in Noord-Irak gewaarborgd is."
De meervoudige kamer van deze rechtbank is vervolgens in genoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het uitgangspunt van verweerder als neergelegd in de brief van 13 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten
Generaal onvoldoende ondersteuning vindt in de over Noord-Irak bekende gegevens. Het beleid van verweerder waarbij, behoudens in uitzonderlijke gevallen, aan Centraal-Irakezen een vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in
Noord-Irak, ongeacht de vraag of zij daar banden hebben, kan de (marginale) toets der kritiek niet doorstaan.
Anders dan verweerder heeft betoogd, is de aanwezigheid van banden in Noord-Irak derhalve wel relevant.
Daarmee resteert de vraag of eiser over dergelijke banden in Noord-Irak beschikt.
Gelet op hetgeen in een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 januari 2000 omtrent de positie van de Sabeeën/Mandeërs is vermeld, kan ten aanzien van deze bevolkingsgroep niet (zondermeer) worden aangenomen dat zij in
Noord-Irak over banden beschikken. De gelijkstelling van Mandeërs met Christenen in het algemeen gaat niet op, nu niet duidelijk is in hoeverre Christelijke gemeenschappen zelf de positie van Mandeërs beoordelen.
Nu verweerder voorts op geen enkele wijze heeft onderzocht of in Noord-Irak sprake is van een of meer gemeenschappen van Mandeërs, die zelf zodanig stabiel en geïntegreerd zijn dat ze nieuwkomers behulpzaam kunnen zijn bij het
vinden van toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen, dient het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd.
2.9 Het beroep is derhalve gegrond.
2.10 Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.11 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
a. verklaart het beroep gegrond;
b. vernietigt de beschikking van 21 januari 2000;
c. draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming
van deze uitspraak;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad Fl. 50,00 aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad Fl. 2.130,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter en mrs. J.H.M. Hesseling en H.C.P. Venema, rechters en in het openbaar uitgesproken door mr. Blomsma, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 13 november 2000
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e VW).
Afschrift verzonden: 13 november 2000