ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9256

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/809
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verblijf op basis van gezinsleven en asielaanvraag van Iraakse vluchteling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 november 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse vluchteling, tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Eiser, geboren in 1976 en afkomstig uit Noord-Irak, had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een verblijfsvergunning, die beide waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er weliswaar sprake was van familie- of gezinsleven, maar dat de weigering van de verblijfsvergunning niet als inmenging in dat gezinsleven kon worden beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de echtgenote van eiser ervoor had gekozen om in Nederland het gezinsleven met haar ouders uit te oefenen, en dat er geen bewijs was dat het gezinsleven niet in Noord-Irak kon worden voortgezet.

De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende zorgvuldigheid in acht had genomen bij de beoordeling van de aanvraag en dat er onvoldoende informatie was verzameld om te kunnen vaststellen of er een positieve verplichting op verweerder rustte om eiser verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen de weigering van de vergunning tot verblijf. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/809 VRWET Z V
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9805.09.2008,
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. van Balen, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Heus, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 10 mei 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 14 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet
ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. De aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is evenmin ingewilligd.
1.2 Eiser heeft bij brief van 10 februari 1999 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen. Bij beschikking van 9 december 1999, verzonden op 14 december 1999, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 7 januari 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens
te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 september 1999. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft aan zijn aanvragen ten grondslag gelegd dat hij zich wil voegen bij zijn in Nederland verblijvende echtgenote. Daarnaast vreest hij voor vervolging van de zijde van de Islamitische Beweging (IB).
Eiser is Koerd en is afkomstig uit Suleimaniya, Noord-Irak. Op 29 september 1995 is eiser in Zakho getrouwd. Zijn echtgenote is op 22 november 1995 naar Nederland gegaan om zich in het kader van gezinshereniging bij haar moeder te
voegen. Zij heeft net als haar moeder de A-status gekregen.
Tijdens zijn studie aan de universiteit van Arbil, heeft eiser door het houden van lezingen mede-studenten kennis laten maken met nieuwe ideëen. Op 1 november 1994 heeft hij een lezing gegeven over marxisme en socialisme. Op
5 maart 1997 heeft hij een lezing gegeven over wetenschap, scheikunde en natuurkunde, gekoppeld aan ideëen uit het socialisme en marxisme. Leden van de IB waren daarbij aanwezig. Na twee dagen vond eiser, zoals hij tijdens het nader
gehoor verklaarde, tussen zijn stukken een aan hem gerichte dreigbrief van de IB. Bij aanvullend bezwaarschrift heeft hij verklaard dat hij twee maanden na de lezing de dreigbrief had gekregen. Eiser is tot 20 mei 1997 in Arbil
gebleven. Vervolgens is hij naar Suleimaniya gegaan. Van 15 juni tot 27 juli 1997 is eiser terug geweest in Arbil om zijn tentamens te maken. Hij verbleef toen in het hoofdkwartier van de Patriotische Unie Koerdistan (PUK). Daarna
is hij weer naar Suleimaniya gegaan. Op 27 juli 1997 heeft eiser vergeefs geprobeerd om naar Iran te ontkomen. Tot 18 april 1998 heeft hij in Suleimaniya verbleven toen hij via Iran en Turkije naar Nederland is gereisd.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft in dit verband het volgende overwogen.
Voorafgaand aan het vertrek uit Irak bevond eiser zich niet in een acute vluchtsituatie. Eiser heeft nog enige tijd na ontvangst van de dreigbrief in Arbil verbleven. Ook heeft hij toen niet de bescherming van de Koerdische
autoriteiten ingeroepen, terwijl die mogelijkheid er wel was. Vervolgens heeft hij nog in Suleimaniya verbleven, alwaar de IB geen noemenswaardige invloed heeft.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser behoort volgens verweerder ook niet tot een van de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van 31 maart 1998 en 13 november 1998. Hij kan volgens verweerder terugkeren naar Noord-Irak en daarbij in verband met de door hem
gestelde problemen met de IB, de bescherming van de PUK of KDP inroepen.
De weigering om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, vormt volgens verweerder geen inbreuk op artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat geen sprake
is van inmenging in het gezinsleven. Ook rust er volgens verweerder in dit kader geen positieve verplichting op hem om eiser verblijf in Nederland toe te staan. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de echtgenote van eiser ervoor
heeft gekozen om in Nederland het gezinsleven met haar ouders uit te oefenen in plaats van het gezinsleven met eiser. Niet gebleken is van een eerdere poging om in Nederland verblijf bij zijn echtgenote te verkrijgen. Ook is volgens
verweerder niet gebleken dat eiser en zijn echtgenote hun gezinsleven niet buiten Nederland kunnen uitoefenen.
Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde problemen met het optreden door de tolk tijdens het nader gehoor niet aannemelijk zijn. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser blijkens het
rapport bij aanvang van het gehoor is gevraagd of hij de tolk goed kon verstaan, hetgeen eiser bevestigend heeft beantwoord. Aan het eind van het nader gehoor heeft eiser aangegeven dat hij geen op- en aanmerkingen over de werkwijze
van de tolk had en dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan. Evenmin heeft eiser na het nader gehoor, danwel bij de correcties en aanvullingen een klacht geuit over de tolk.
2.5 In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de door hem ingezonden vertaalde dreigbrief van de IB.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat ten onrechte wordt aangenomen dat Noord-Irak een veilig vestigingsalternatief is. Noord-Irak is een instabiel kruidvat. Eiser kan daarom geen bescherming inroepen van de Koerdische
autoriteiten. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 1999, AWB 99/2320, de uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenbrug van 25 augustus 1999, NAV 2000/1, uitspraken
van Midden-Oosten-kenner R. Soeterik, en de brief van Amnesty-International van 4 augustus 1998.
Ook heeft verweerder miskend dat de echtgenote van eiser vluchtelinge is. Men wreekt zich in Koerdistan op de naaste familie van iemand die zij niet kunnen grijpen. Eiser en zijn echtgenote kunnen hun gezinsleven dan ook niet in
Noord-Irak uitoefenen. Verweerder heeft miskend dat zijn vrouw vergeefs een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) heeft voor hem heeft aangevraagd.
Tenslotte heeft eiser er nogmaals op gewezen dat zijn verklaringen tijdens het nader gehoor door de tolk niet goed zijn vertaald. Omdat hij beleefd wilde zijn, heeft hij er niets van gezegd. Pas nadat zijn echtgenote het rapport van
het nader gehoor heeft doorgenomen bleek hem de gebrekkige vertaling. In de aanvullende gronden van het bezwaar heeft hij zijn verklaringen op een juiste wijze weergegeven.
2.6 De rechtbank overweegt met betrekking tot de onder 2.1 gestelde vraag het navolgende.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank moet vooropgesteld worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden
aangemerkt. Eisers beroep op de algemene situatie in Irak kan dan ook niet slagen. Aannemelijk moet zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 De rechtbank overweegt dat wat er ook zij van eisers klachten over het functioneren van de tolk tijdens het nader gehoor, eiser zijn vluchtrelaas blijkens het verslag uitgebreid naar voren heeft gebracht en adequaat antwoord
heeft kunnen geven op de vragen van de contactambtenaar. Voor beoordeling van deze zaak zal de rechtbank het vluchtrelaas zoals verwoord in het verslag van het nader gehoor en aangevuld en gecorrigeerd bij brief van 21 augustus 1998
als uitgangspunt nemen. Dit vluchtrelaas biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om tot vluchtelingschap te concluderen. Weliswaar wordt ervan uitgegaan dat eiser een dreigbrief van de IB heeft ontvangen, maar
feit is dat hij nadien in Arbil is gebleven. Gedurende dat verblijf heeft hij geen aanleiding gezien om de bescherming van de Koerdische autoriteiten in te roepen. Vervolgens heeft eiser van 20 mei 1997 tot zijn vertrek op
18 maart 1998, met een korte onderbreking in verband met zijn examens in Arbil, in Suleimaniya gewoond en gewerkt. Eiser heeft daar naar zijn zeggen geen problemen ondervonden van de zijde van de IB. Een en ander duidt er naar het
oordeel van de rechtbank op dat eiser zich niet in een vluchtsituatie bevond. Niet aannemelijk is geworden dat eiser gegronde reden had te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Verweerder heeft eiser naar het
oordeel van de rechtbank derhalve terecht niet als vluchteling aangemerkt.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees)
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan
ontlenen.
2.11 Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser terug kan keren naar Noord-Irak. Eiser behoort niet tot de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998. Eiser is afkomstig uit Noord Irak
en heeft daar altijd gewoond. Daarnaast is duidelijk geworden dat hij van de autoriteiten bescherming kan verwachten. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan van hem niet verlangd kan worden dat hij zich wederom in
Noord-Irak vestigt.
2.12 Aangaande het betoog van eiser dat de beschikking in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
2.13 Hoewel er naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak sprake is van familie- of gezinsleven, kan van inmenging in dit gezinsleven niet gesproken worden, nu de weigering eisers verblijf in Nederland toe te staan er
niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot uitoefening van dit familieleven in Nederland in staat stelde.
2.14 Ten aanzien van de vraag of er op verweerder de positieve verplichting rust om eiser het uitoefenen van gezinsleven hier te lande mogelijk te maken, geldt het volgende.
2.15 Gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1996 (Gul; RV 1996, 23, alsmede gelet op de uitspraak van de rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 15 mei 1996 (AWB 96/971) geldt als
uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de Staat geen algemene verplichting meebrengt de domiciliekeuze van echtparen te eerbiedigen of gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de
verplichtingen van de Staat te bepalen en de door de Staat gemaakte belangenafweging te beoordelen, dienen de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw te worden genomen en moet worden beoordeeld of voor eiser
en zijn in Nederland verblijvende echtgenote de toelating van eiser in Nederland de enige mogelijkheid is voor het ontwikkelen van hun "family life" en meer in het bijzonder of het beleven van het gezinsleven ook in het land van
herkomst mogelijk is.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat de vraag of er een
positieve verplichting bestaat, op basis van de beschikbare stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden beantwoord. De rechtbank overweegt daartoe dat inzicht in de concrete feiten en omstandigheden die hebben
geleid tot het afwijzen van een positieve verplichting door verweerder, ontbreekt. Zo is het de rechtbank niet duidelijk geworden of er al dan niet een beletsel is voor de echtgenote van eiser om het gezinsleven in Noord-Irak uit te
oefenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd medegedeeld dat ook zij bij navraag bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen beschikking heeft gekregen over de op de aanvragen van de moeder van de
echtgenote van eiser betrekking hebbende stukken en dat zij hieromtrent geen nadere informatie kon verschaffen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de overweging van verweerder dat niet gebleken is van een eerdere poging van eiser om
verblijf bij zijn echtgenote te krijgen, niet juist is. Ter terechtzitting is door eiser een beslissing op bezwaar d.d. 27 juli 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken overgelegd, die naar aanleiding van de aanvraag van eiser om
toelating bij zijn echtgenote, is genomen.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden beschikking niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en te kort is geschoten in zijn motiveringsplicht. Verweerder had meer
informatie moeten verzamelen teneinde te kunnen beoordelen of er sprake was van een positieve verplichting voortvloeiend uit artikel 8 EVRM. Mitsdien is de bestreden beschikking, voor zover aan eiser een vergunning tot verblijf is
geweigerd, aldus in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten. Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw
op het bezwaar moeten beslissen.
2.18 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
2.19 Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in bovengenoemd besluit vastgesteld op f. 1420,-. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de
rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3 BESLISSING
De rechtbank:
a. verklaart het beroep gegrond voorzover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 9 december 1999 dat strekt tot weigering van een vergunning tot verblijf;
b. vernietigt dat gedeelte van de bestreden beschikking en draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
c. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad Fl. 50,00 aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad Fl. 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.K. Naves op 15 november 2000
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 15 november 2000