ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9218

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4806
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en uitzetting van vreemdeling met Algerijnse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdeling van Algerijnse nationaliteit, die sinds 31 augustus 1999 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van de vreemdeling. De vreemdeling is vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. G.A. Dorsman, terwijl verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, is vertegenwoordigd door mr. Y.E.A.M. van Hal. De rechtbank heeft eerder uitspraken gedaan over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling, waarbij de voortzetting van de bewaring steeds rechtmatig werd geacht. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij al meer dan tien maanden in bewaring verblijft zonder perspectief op uitzetting en dat zijn bewaring louter speculatief is, aangezien hij in afwachting is van een strafrechtelijke procedure.

De rechtbank heeft overwogen dat de duur van de bewaring een belangrijk aspect is en dat na zes maanden de belangen van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld doorgaans zwaarder wegen dan het belang van de staat om de vreemdeling in bewaring te houden. Echter, in dit geval heeft de rechtbank geconcludeerd dat de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd, wat de voortzetting van de bewaring rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook benadrukt dat de verweerder regelmatig een belangenafweging moet maken, vooral gezien de lange duur van de bewaring.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was om de bewaring op te heffen. De uitspraak is gedaan op 11 juli 2000, en er staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/4806 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1969 en van Algerijnse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 10 juli 2000.
De vreemdeling is in niet verschenen, doch vertegenwoordigd door zijn gemachtigde
mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 1 september 1999 is de vreemdeling op grond van
artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van
15 september 1999, 24 november 1999, 2 januari 2000, 18 april 2000 en 31 mei 2000 zijn de eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 juni 2000, ontvangen ter griffie van de rechtbank op
27 juni 2000, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
II. OVERWEGINGEN
Bij uitspraak van 15 september 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust en tot dan toe rechtmatig had plaatsgevonden. Vervolgens heeft zij, laatstelijk bij uitspraak van 31 mei
2000, de voortduring van de bewaring nog rechtmatig geacht. Thans dient derhalve beoordeeld te worden of er - nog steeds - voldoende zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat en of verweerder voldoende voortvarend handelt
teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Verder is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat hij ruim tien maanden in bewaring verblijft, terwijl er geen perspectief op uitzetting bestaat. Tevens is namens de vreemdeling betoogd dat uit het dossier niet blijkt of het Openbaar
Ministerie (OM) al dan niet bezwaar heeft tegen zijn uitzetting en hij op 11 augustus 2000 moet verschijnen voor de politierechter in Maastricht. Voorts is naar voren gebracht dat de vreemdeling in bewaring wordt gehouden om zijn
strafrechtelijke detentie te kunnen uitzitten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 2 september 1999, gedingstuk 1, is de vreemdeling, na een periode van inverzekeringstelling, op
31 augustus 1999 om 23.40 uur op last van hulpofficier L. Notten in vrijheid gesteld. De rechtbank leidt hieruit af dat het OM er geen bezwaar tegen heeft dat de vreemdeling wordt uitgezet. Derhalve acht de rechtbank het niet
noodzakelijk dat het dossier een nadere verklaring bevat, waaruit blijkt dat het OM ermee akkoord gaat dat de vreemdeling kan worden uitgezet.
Ten aanzien van de grief dat de vreemdeling in bewaring wordt gehouden voor het uitzitten van zijn strafrechtelijke detentie overweegt de rechtbank dat dit louter speculatief is en de rechtbank neemt aan dat, indien er vóór de
executie van een eventueel strafvonnis door de Algerijnse autoriteiten een reisdocument wordt afgegeven, verweerder daarvan gebruik zal maken.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten, waar de vreemdeling op 9 september 1999 is gepresenteerd, nog gaande is, terwijl verweerder wekelijks rappelleert.
Gelet op het voorgaande bestaat er vooralsnog reëel perspectief op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de verwijdering van de vreemdeling werkt.
Ten aanzien van de vraag of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid nog steeds gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank constateert dat de vreemdeling thans langer dan negen maanden in bewaring verblijft en stelt voorop dat de Rechtseenheidskamer (REK) in haar uitspraken van 21 augustus 1997 (Awb nrs 97/4847 en 97/4849) onder meer heeft
overwogen dat naarmate de bewaring langer voortduurt het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt. In de jurisprudentie wordt er doorgaans vanuit gegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de
vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel korter of langer zijn. De
termijn van zes maanden kan naar het oordeel van de REK onder meer worden overschreden indien de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit of nationaliteit frustreert.
Dit laatste doet zich naar het oordeel van de rechtbank - nog steeds - voor.
De duur van het onderzoek is sterk afhankelijk van de door de vreemdeling overgelegde documenten en verstrekte informatie. Het onderzoek in Algerije loopt nog, terwijl niet is gebleken dat de vreemdeling pogingen heeft ondernomen om
zijn identiteit en nationaliteit nader aan te tonen. De vreemdeling heeft aldus het onderzoek gefrustreerd, terwijl hij op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vw juncto artikel 64, eerste lid, aanhef en
onder a van het Vreemdelingenbesluit verplicht is om aan het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit zijn medewerking te verlenen. Bovendien is de vreemdeling strafrechtelijk aangehouden op verdenking van het
plegen van een misdrijf.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat - bij afweging van alle betrokken belangen - voortzetting van de bewaring in redelijkheid niet ongerechtvaardigd is te achten en dat het belang van verweerder om de
vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden zwaarder dient te wegen dat het belang van de vreemdeling.
Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder zeker nu de bewaring reeds zo lang duurt op gezette tijden steeds opnieuw een belangenafweging moet maken en niet alleen als er recentelijk beroep tegen de voortduring van de
inbewaringstelling is ingesteld.
Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 34j van de Vw een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt,
hetgeen in casu niet het geval is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als rechter in tegenwoordigheid van
W.G.M. de Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de
artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 24 juli 2000
IS