ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9209

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5434
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Angolese vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Angolese vreemdeling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft sinds 6 februari 1995 in Nederland verbleven en heeft op 22 januari 1998 een tweede aanvraag ingediend. De aanvraag werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, afgewezen op 22 januari 1998, met de motivering dat de aanvraag niet-ontvankelijk was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard bij besluit van 16 juni 1999. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen eenduidige informatie was over de situatie in Angola die verweerder had kunnen gebruiken om een nieuw beleidsstandpunt in te nemen. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het uitstel van vertrek-beleid voort te zetten in afwachting van meer informatie. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat eiser een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Angola.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van 16 juni 1999 in rechte stand kan houden en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 29 november 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/5434 CC
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A te B, eiser
gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Angolese nationaliteit en verblijft sinds 6 februari 1995 in Nederland als vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 22 januari 1998 heeft eiser voor de tweede maal verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 22 januari 1998 heeft verweerder de door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid daarvan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van
eiser om verlening van een vergunning tot verblijf. Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 23 januari 1998.
Bij brief van 20 februari 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser heeft zijn bezwaar aangevuld bij brieven van 27 augustus 1998 en
22 april 1999.
Bij verzoekschrift van 27 juli 1998 heeft eiser de president verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de uitzetting van eiser achterwege dient te blijven zolang niet op zijn bezwaarschrift zal zijn beslist.
In een brief van 28 oktober 1998 heeft verweerder aan eiser laten weten aan hem uitstel van vertrek te verlenen met ingang van 20 augustus 1998.
Bij uitspraak van 11 november 1998 heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen wegens het niet tijdig inzenden door verweerder van de op de
zaak betrekking hebbende stukken.
Bij besluit van 16 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 14 juli 1999 is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 16 juni 1999. De nadere gronden van dit beroep zijn door de rechtbank ontvangen op 17 augustus 1999.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 21 april 2000. Op 31 mei 2000 heeft de rechtbank besloten tot heropening van het onderzoek en de zaak ter verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige
kamer, gelet op het principiële karakter ervan. Een afschrift van deze beslissing alsmede een procesverbaal van het verhandelde ter zitting van 21 april 2000 is aan partijen verzonden op 14 juni 2000.
Bij brief van 5 september 2000 heeft de rechtbank aan partijen toegezonden een afschrift van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 september 2000
(AWB 00/2752).
De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 12 september 2000. Eiser is aldaar niet verschenen in persoon, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E. Brakke, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 16 juni 1999 in rechte stand kan houden.
Op 6 februari 1995 heeft eiser voor de eerste maal aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Op deze aanvragen is onherroepelijk beslist. Op 22 januari 1998 heeft eiser nogmaals
dergelijke aanvragen ingediend. Blijkens het rapport van het nader gehoor van 22 januari 1998 heeft eiser bij die gelegenheid verklaard op advies van zijn gemachtigde een nieuwe asielaanvraag te hebben ingediend om zodoende in
aanmerking te komen voor een verblijfplaats. Eiser heeft daarbij voorts verklaard dat hij tijdens zijn eerste procedure alles heeft verteld wat van belang was en dat hij zijn tweede asielaanvraag niet met nieuwe feiten kan
ondersteunen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat verweerder op goede gronden heeft besloten de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet in te willigen met toepassing van artikel
15b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat aan hem een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend dient te worden wegens het risico van schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft daartoe gewezen op het gestelde in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 30 juli 1998 en 2 juni 1999 omtrent het risico dat afgewezen asielzoekers lopen
om bij terugkeer in Angola te worden ingelijfd in het leger. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van
6 december 1999 waarin onder meer staat vermeld dat beide strijdende partijen zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen bij gevangenneming. Ter zitting heeft eiser gesteld dat gewetensbezwaarden in Angola onevenredig zwaar
worden bestraft.
Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat verweerders beleid om aan Angolese asielzoekers uitstel van vertrek te verlenen langer dan zes maanden voortduurt, op grond waarvan eiser in aanmerking meent te komen voor de verlening van
een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv).
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vergunning tot verblijf wegens mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert in dit verband het beleid dat vreemdelingen niet in
aanmerking komen voor toelating, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot
toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het EVRM. Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder
voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling te ondergaan als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat ten aanzien van eiser niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel risico dat juist eiser bij terugkeer naar Angola zal worden onderworpen aan een door
artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De rechtbank veronderstelt dat eiser met zijn verwijzingen naar de door hem genoemde ambtsberichten heeft bedoeld te stellen dat hij bij terugkeer in Angola het risico loopt te worden
gerekruteerd en, na weigering van indiensttreding, onevenredig zwaar te worden gestraft en in gevangenschap onmenselijk te worden behandeld. Uit de door eiser aangehaalde ambtsberichten blijkt dat het risico om te worden
gerekruteerd bestaat voor elke Angolese man in de dienstplichtige leeftijd. De rechtbank oordeelt dat eiser geen aanknopingspunten heeft gegeven voor het oordeel dat voor hem persoonlijk bijzondere risico's bestaan. Eiser heeft ook
nimmer naar voren gebracht dat hij gewetensbezwaren heeft ten aanzien van indiensttreding in het leger.
Dat eiser om andere redenen in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf is gesteld noch gebleken.
Eisers beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vvtv overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het
land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De rechtbank overweegt dat de wetgever blijkens de tekst van voormeld artikel 12b van de Vw aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van
bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Uit de tekst van dit artikel blijkt voorts dat de wetgever verweerder - bij een positieve beantwoording van voornoemde vraag - de
beleidsvrijheid heeft gegeven al dan niet een vvtv te verlenen. Dit betekent dat de rechtbank de beslissing van verweerder om al dan niet een vvtv te verlenen terughoudend dient te toetsen.
Volgens vaste jurisprudentie heeft de wetgever aan het in artikel 12b van de Vw bedoelde oordeel van verweerder onmiddellijke werking willen toekennen. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak, gelet op het ex tunc karakter van de
door haar uit te voeren toetsing in beroep, de vraag dient te beantwoorden of verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, 16 juni 1999, in redelijkheid aan eiser een vvtv heeft kunnen onthouden.
In de zogenaamde "indicatorenbrief" van verweerder aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19 537, nr. 308) en de daarbij behorende bijlage heeft verweerder aangegeven welke uitgangspunten hij
hanteert bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beëindiging van het vvtv-beleid.
Zoals de rechtseenheidskamer van deze rechtbank reeds overwoog in haar uitspraak van
17 november 1998 (JV 1998/217) is er geen aanleiding de wijze waarop verweerder aldus invulling heeft gegeven aan zijn beoordelings- en beleidsvrijheid, onredelijk te achten. De vraag of eiser aanspraak had op verlening van een vvtv
zal dan ook moeten worden bezien tegen de achtergrond van deze indicatoren.
Blijkens de bijlage bij de indicatorenbrief van 18 december 1997 kan uitstel van vertrek geïndiceerd zijn indien sprake is van wezenlijke wijzigingen binnen een kort tijdsbestek in het land van herkomst, terwijl niet direct kan
worden ingeschat hoe de nieuwe situatie is te duiden dan wel hoe deze zich zal ontwikkelen
Uit de bijlage bij de indicatorenbrief blijkt voorts dat tijdsverloop een factor is waarmee verweerder rekening houdt bij de beslissing of hij een uitstel van vertrek-beleid zal continueren dan wel een vvtv-beleid zal voeren.
Sinds 20 augustus 1998 geldt ten aanzien van Angola een uitstel van vertrek-beleid. Verweerder is hiertoe overgegaan nadat de minister van Buitenlandse Zaken in een beknopt ambtsbericht van 30 juli 1998 melding maakte van een in
snel tempo verslechterende situatie in Angola en van het standpunt van de UNHCR Luanda dat terugzending van afgewezen Angolese asielzoekers op dat moment ontraden moest worden. Het uitstel van vertrek-beleid is destijds dan ook
ingesteld in verband met de onzekerheid omtrent de veiligheidssituatie in Angola, het standpunt van de UNHCR Luanda, en omdat onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent het (verwijder)-beleid in de ons omringende landen. Dit blijkt
onder meer uit de brief van verweerder van 18 juni 1999 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 445, p. 7 en verder).
Gelet op enerzijds de summiere berichtgeving van 30 juli 1998 en anderzijds verweerders beleidsuitgangspunten met betrekking tot mogelijk indicaties voor een uitstel van vertrek-beleid, acht de rechtbank het besluit van verweerder
van 20 augustus 1998 om uitstel van vertrek te verlenen niet onredelijk. Verweerder kon op dat moment in redelijkheid afzien van het voeren van een vvtv-beleid en hem kwam een redelijke termijn toe om inzicht te verwerven in de
algemene situatie in Angola.
In de indicatorenbrief van 18 december 1997 schrijft verweerder dat hij met de minister van Buitenlandse Zaken de werkafspraak heeft dat deze over belangrijke landen van herkomst in beginsel halfjaarlijks rapporteert en dat deze in
het geval van wezenlijke veranderingen in de situatie van deze landen zo nodig tussentijds, al dan niet op verzoek van verweerder, zal rapporteren. Deze werkafspraak is in het onderhavige geval niet nagekomen. Eerst op
2 juni 1999 verscheen het eerstvolgende ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Het uitstel van vertrek-beleid duurde toen al ruim negen maanden voort. Op grond van dit - uitvoeriger - ambtsbericht heeft verweerder op
18 juni 1999 besloten het uitstel van vertrek-beleid te beëindigen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de periode na 20 augustus 1998 kon volstaan met het voortzetten van een uitstel van vertrek-beleid in afwachting van het ambtsbericht van 2 juni 1999, nu aangenomen kan worden dat
verweerder al die tijd niet beschikte over voldoende inzicht in de algemene situatie in Angola. Gesteld noch gebleken is immers dat eerder dan op 2 juni 1999 eenduidige informatie uit gezaghebbende bronnen voorhanden was op basis
waarvan verweerder zich inzicht kon verschaffen in de algemene situatie in Angola en kon komen tot een nieuw beleidsstandpunt.
De omstandigheid dat niet conform afspraak na uiterlijk zes maanden door de minister van Buitenlandse Zaken is gerapporteerd, leidt er niet toe dat verweerder na die zes maanden diende over te gaan tot invoering van een vvtv-beleid,
zonder inzicht te hebben in de algemene situatie.
Zoals blijkt uit verweerders beleidsuitgangspunten is tijdsverloop een factor waarmee verweerder rekening houdt bij de beslissing of hij een uitstel van vertrek-beleid zal continueren, dan wel een vvtv-beleid zal voeren. Hieruit kan
echter niet worden afgeleid dat verweerder een maximale tijdsduur van zes maanden hanteert voor uitstel van vertrek-beleid. In de jurisprudentie van onder meer de rechtseenheidskamer is meerdere malen het belang van de factor
tijdsverloop benadrukt, maar ook daarin zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het algemene oordeel dat een uitstel van vertrek-beleid na maximaal zes maanden omgezet dient te worden in een vvtv-beleid.
De grief van eiser, die inhoudt dat verweerder na zes maanden het uitstel van vertrek-beleid had dienen om te zetten in een vvtv-beleid, kan derhalve niet slagen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat de algemene situatie in Luanda en de kustprovincies ten tijde van het bestreden besluit van 16 juni 1999 niet zodanig was dat
gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar Angola van bijzondere hardheid zou zijn.
De rechtbank heeft hiertoe het navolgende overwogen.
In de brief van 18 juni 1999 heeft verweerder vastgesteld dat aan het ontbreken van voldoende informatie omtrent de situatie in Angola en omtrent het verwijderbeleid van de ons omringende landen met het ambtsbericht van de minister
van Buitenlandse Zaken van
2 juni 1999 een einde is gekomen. In de meeste kustprovincies en de hoofdstad Luanda is sprake van een relatief veilige situatie. Alle belangrijke Europese landen kennen een beleid waarbij gedwongen verwijdering naar Angola onder
omstandigheden mogelijk is. Verweerder acht om deze redenen het uitstel van vertrek-beleid op 18 juni 1999 niet langer geïndiceerd.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat derhalve ten tijde van het bestreden besluit van 16 juni 1999 geen aanleiding bestond voor het voeren van een vvtv-beleid.
Aan partijen is voorafgaande aan de zitting toegezonden een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2000 (AWB 00/2752). In genoemde uitspraak is van belang , gelet op rechtsoverweging 2.21, dat op grond
van met name informatie van de UNHCR in haar brief van 8 september 1999 het bestreden besluit voor wat betreft het wel of niet voeren van een vvtv-beleid onvoldoende is gemotiveerd. In de onderhavige zaak dateert het bestreden
besluit van 16 juni 1999 en derhalve van geruime tijd voor genoemde brief van de UNHCR. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, als weergegeven in de rechtsoverweging 2.21
in deze zaak geen bespreking behoeft.
Eisers beroep zal daarom ook in zoverre ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer, mr. A.M.E. Hodiamont en mr. L.C. Michon als rechters in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2000.
Afschriften verzonden: 11 december 2000
MA