ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9205
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.C. Greeuw
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige staandehouding van vreemdeling zonder concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 oktober 2000, stond de rechtmatigheid van de staandehouding van een vreemdeling centraal. De vreemdeling, afkomstig uit Palestina of Algerije, was op 21 augustus 2000 staande gehouden op basis van artikel 19, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor illegaal verblijf, wat de staandehouding onrechtmatig maakte. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling de Nederlandse taal niet machtig was, voldeed niet als een concrete aanwijzing voor de rechtmatigheid van de staandehouding. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet verplicht kon worden zich te legitimeren, aangezien er geen reden was om aan te nemen dat hij illegaal in Nederland verbleef.
De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring, die op 2 oktober 2000 inging. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op f 710,--. De uitspraak werd openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. J.E. Bierling, en een afschrift werd op 11 oktober 2000 verzonden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Vreemdelingenwet en de rechten van vreemdelingen in Nederland, vooral met betrekking tot de voorwaarden waaronder staandehouding en bewaring kunnen plaatsvinden.