ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9200

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/64494, 00/64496
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Iraakse asielzoekers met (her)vestigingsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsbeneming van twee Iraakse asielzoekers, A en B, die met hun minderjarige kind in het Grenshospitium te Amsterdam verbleven. De vreemdelingen waren op 9 juli 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd, waarna de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a van de Vreemdelingenwet (Vw) was toegepast. De rechtbank had eerder al in andere uitspraken overwogen dat de vrijheidsbeneming van uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers gerechtvaardigd kan zijn, mits er voldoende zicht is op hun vertrek uit Nederland via het terugkeerprogramma van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank oordeelde dat de door verweerder aangelegde maatstaf, waarbij het belang van de voortduring van de vrijheidsbeneming gedurende zes maanden vooropgesteld wordt, niet onredelijk was. De vreemdelingen voerden aan dat er geen reëel zicht op uitzetting bestond, vooral omdat de vreemdelinge zes maanden zwanger was. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheid niet voldoende was om de maatregel op te heffen, aangezien de vreemdelingen de tijd tot de bevalling konden benutten om naar Noord-Irak te vertrekken. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de maatregel niet in strijd was met de Vreemdelingenwet en dat de belangenafweging in redelijkheid niet ongerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/64494 VRWET D en AWB 00/64496 VRWET D (gelijktijdig behandelde zaken)
inzake: 1. A, geboren op [...] 1969,
en
2. B, geboren op [...] 1970,
mede ten behoeve van hun minderjarige kind,
allen van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: respectievelijk de vreemdeling en de vreemdelinge en tezamen de vreemdelingen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 16 oktober 2000.
De vreemdelingen zijn vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M.H.K. van Middelkoop.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 9 juli 2000 is de vreemdelingen ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en
derde lid, Vw toegepast.
Tegen deze maatregel is reeds eerder beroep ingesteld. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is overwogen en beslist in de uitspraak van 28 augustus 2000 met kenmerken AWB 00/7342
en 00/7343. Bij die uitspraak is het door de vreemdelingen ingestelde beroep tegen de maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 3 oktober 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 4 oktober 2000, hebben de vreemdelingen afzonderlijk beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel. Het verzoek tot het toekennen van
schadevergoeding is ter zitting ingetrokken.
2. Overwegingen
2.1 Namens de vreemdelingen is aangevoerd dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat, aangezien de vreemdelinge thans zes maanden zwanger is en hun gehele gezin om die reden niet verwijderbaar is. De opgelegde maatregel dient dan
ook te worden opgeheven.
2.2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.3 Bij uitspraak van 11 juli 2000 (met kenmerk AWB 00/5812) en bij de hiervoor genoemde uitspraak van 28 augustus 2000 is tegen de achtergrond van het wettelijk kader van de toegangsweigering en vrijheidsbeneming op grond van
artikel 7a Vw, overwogen dat ten aanzien van uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers, aan wie tegengeworpen mag worden dat zij zich in Noord-Irak (her)vestigen, (voortduring van) de vrijheidsbeneming gerechtvaardigd kan zijn in die
gevallen dat er voldoende zicht bestaat op het voorgeschreven vertrek van de vreemdeling uit Nederland middels het terugkeerprogramma van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), welke terugkeermogelijkheid gezien de door
verweerder verstrekte informatie vooralsnog voldoende reëel moet worden geacht. Zolang die mogelijkheid van vertrek uit Nederland binnen redelijke termijn bestaat en beëindiging van de vrijheidsbeneming in verband daarmee
uitsluitend afhankelijk is van de medewerking van de vreemdeling aan het terugkeerprogramma van de IOM, is voortduring van de maatregel in beginsel gerechtvaardigd.
2.4 Verweerder heeft zich omtrent de aan te leggen maatstaf bij de belangenafweging bij langer voortduren van een dergelijke vrijheidsbeneming beroepen op analogie met de belangenafweging in abstracto zoals die in de uitspraken van
de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 is voorgeschreven voor langer durende vreemdelingenbewaring op grond van artikel 26 Vw. De Rechtseenheidskamer oordeelde dat verweerders belang bij voortduring van de
vrijheidsbeneming ter fine van uitzetting de eerste zes maanden van de detentie in beginsel zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij opheffing daarvan. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze
rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 oktober 1999 (met kenmerk AWB 99/7840), waarin een dergelijke termijn eveneens maatgevend werd geacht in de belangenafweging voor vrijheidsbeneming ter fine van uitzetting op grond van artikel
7a Vw. De aldus door verweerder naar analogie aangelegde maatstaf, waarbij verweerder zijn belang bij voortduring van de vrijheidsbeneming teneinde terugkeer naar Noord-Irak in het kader van het IOM-terugkeerprogramma te doen
realiseren gedurende een periode van zes maanden sedert de oplegging van de maatregel - in beginsel - voorop stelt ten detrimente van de belangen van de vreemdeling acht de rechtbank geen onredelijke toepassing door verweerder van
zijn uit artikel 7a Vw voortvloeiende bevoegdheid tot vrijheidsbeneming. Niet valt immers in te zien, zoals verweerder ook heeft aangevoerd, dat een vreemdeling afkomstig uit Noord-Irak, ten aanzien van wie voortduring van de
maatregel vooralsnog uitsluitend en primair afhankelijk is van enige activiteit van hemzelf (of haarzelf) jegens de IOM en zijn vertrek naar Noord-Irak binnen redelijke termijn ook daadwerkelijk met behulp van de IOM kan worden
gerealiseerd, in zoverre anders zou moeten worden behandeld dan vreemdelingen met een andere nationaliteit en ander land van herkomst, ten aanzien van wie voortduring van de vrijheidsbeneming gedurende een dergelijke termijn, in
afwachting van resultaten van lopend onderzoek dat zicht geeft op uitzetting naar dat land binnen redelijke termijn, in beginsel gerechtvaardigd is.
2.5 Vervolgens komt de vraag op of zich in de situatie van (het gezin van) de vreemdelingen feiten of omstandigheden voordoen die desondanks reeds thans tot opheffing van de tot heden bijna vier maanden durende maatregel moeten
leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is de thans circa zes maanden durende zwangerschap van de vreemdelinge niet een dergelijke omstandigheid. Dat zij op afzienbare termijn in verband met haar toestand - al dan niet tijdelijk -
niet meer in staat zal zijn om te reizen, noopt thans nog niet tot opheffing van de maatregel. Immers, de vreemdelinge en haar gezin kunnen de periode die hen nog ter beschikking staat tot het aanbreken van dat moment, benutten om
naar Noord-Irak te vertrekken op de wijze als hiervoor genoemd.
2.6 Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet en evenmin bij afweging van alle
daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.7 Het beroep is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 2 november 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.