ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9200
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van Iraakse asielzoekers met (her)vestigingsalternatief in Noord-Irak
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsbeneming van twee Iraakse asielzoekers, A en B, die met hun minderjarige kind in het Grenshospitium te Amsterdam verbleven. De vreemdelingen waren op 9 juli 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd, waarna de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a van de Vreemdelingenwet (Vw) was toegepast. De rechtbank had eerder al in andere uitspraken overwogen dat de vrijheidsbeneming van uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers gerechtvaardigd kan zijn, mits er voldoende zicht is op hun vertrek uit Nederland via het terugkeerprogramma van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank oordeelde dat de door verweerder aangelegde maatstaf, waarbij het belang van de voortduring van de vrijheidsbeneming gedurende zes maanden vooropgesteld wordt, niet onredelijk was. De vreemdelingen voerden aan dat er geen reëel zicht op uitzetting bestond, vooral omdat de vreemdelinge zes maanden zwanger was. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheid niet voldoende was om de maatregel op te heffen, aangezien de vreemdelingen de tijd tot de bevalling konden benutten om naar Noord-Irak te vertrekken. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de maatregel niet in strijd was met de Vreemdelingenwet en dat de belangenafweging in redelijkheid niet ongerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.