Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vluchtverhaal van verzoeker voorwerp is van gerede twijfel, nu verzoeker eerst een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend nadat hij op 10 november 1998 op de luchthaven
van Schiphol was aangehouden door een ambtenaar belast met grensbewaking en was vastgesteld dat hij in het bezit was van een vervalst paspoort. Voorts doen verklaringen van verzoeker over de verkrijging van zijn paspoort verder
afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Zo heeft verzoeker op de mededeling van de contactambtenaar dat na onderzoek is gebleken dat pagina 13 en 14 van zijn paspoort zijn vervangen en er valse stempels van Nigeria en
Benin in staan, geantwoord dat het zijn paspoort niet is en dat hij zijn pasfoto heeft meegegeven aan een persoon die een paspoort voor hem geregeld heeft. Toen verweerder verzoeker vervolgens mededeelde dat verzoekers handtekening
zoals deze op de formulieren ten behoeve van zijn asielaanvraag is gezet identiek is aan de handtekening op het paspoort, heeft verzoeker gesteld niet alleen zijn handtekening, maar ook zijn vingerafdruk aan de man die zijn paspoort
regelde te hebben gegeven, hetgeen verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van verzoekers relaas. Hetzelfde geldt voor het feit dat de afgiftedatum van het paspoort 11 mei 1998 is, terwijl verzoeker pas op 27 mei 1998 zijn land
verlaten heeft. Omdat verzoeker minderjarig is kon hij niet zelf een paspoort aanvragen. Om dit paspoort te verkrijgen heeft de persoon die een paspoort voor hem regelde alles aan de autoriteiten uitgelegd waarna een paspoort ten
behoeve van verzoeker werd afgegeven. Verweerder acht deze verklaring niet aannemelijk, evenals de omstandigheid dat niet valt in te zien waarom de autoriteiten een paspoort hebben afgeven ten behoeve van verzoeker met daarop
vermeld een geboortedatum d.d. 7 april 1970, terwijl zij volgens verzoeker op de hoogte waren van zijn minderjarigheid. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas, dan is dat
onvoldoende voor een gegrond beroep op vluchtelingschap, nu rituele moord niet onder de gronden van het Verdrag valt. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 januari 1992 (kenmerk DAZBA/nr. 43589)
blijkt dat rituele moorden in Nigeria nauwelijks meer voorkomen, hetgeen door het ambtsbericht van 19 april 1996 (kenmerk DAZBA/nr. 66912) wordt bevestigd. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat de Nigeriaanse autoriteiten zich
actief opstellen ter bestrijding van dergelijke praktijken en rituele moorden strafbaar zijn gesteld. Niet gebleken is dat de Nigeriaanse autoriteiten verzoeker geen passende bescherming kunnen of willen bieden. Verzoeker zou de
bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen of naar een andere plaats in Nigeria verhuizen om zich aan de gestelde problemen te onttrekken.
Verweerder ziet, gezien het bovenstaande eveneens geen aanleiding om verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen. Een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM wordt niet waarschijnlijk geacht. Tevens is verweerder van
oordeel dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) nu getwijfeld kan worden aan verzoekers minderjarigheid en verzoeker adequate opvangmogelijkheden
heeft in Ekpoma.