ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9197

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C. Lely - van Goch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Nigeriaanse burger met vrees voor rituele moord

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 6 november 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Nigeriaanse burger, verzoeker A. Verzoeker behoort tot de Esan bevolkingsgroep en heeft Nigeria verlaten uit vrees voor rituele moord door zijn vader, die de bezittingen van de overleden koning kan verkrijgen door verzoeker te doden. De president oordeelt dat het relaas van verzoeker niet op voorhand ongeloofwaardig is, en dat de overgelegde rapportages van het OC Leiden en een krantenartikel van de Nigerian Democratic Movement in de Nederland verzoekers verklaringen ondersteunen. De president twijfelt aan de bescherming die verzoeker van de Nigeriaanse autoriteiten kan verwachten, gezien de afgelegen regio waar hij vandaan komt en de eigen rechtssystemen binnen zijn gemeenschap. Verzoeker heeft ook aangegeven dat een binnenlands vluchtalternatief niet mogelijk is vanwege taalproblemen en de dreiging van zijn stamgenoten. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt de uitzetting van verzoeker tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op f. 1420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: Awb 00/1189 Vrwet H V35 VV
Datum uitspraak: 6 november 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verzoeker,
gemachtigde mr. M.J.C. van den Hoff,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J. Prins,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 12 november 1998 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 november 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf
op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 7 februari 2000 bezwaar gemaakt. Bij brieven van 7 maart 2000 en 3 oktober 2000 zijn namens verzoeker de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 7 februari 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek een verweerschrift toegezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 oktober 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De beoordeling
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen
of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Op grond van artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker is burger van Nigeria en behoort tot de Esan bevolkingsgroep. Hij is voormalig inwoner van Ekpoma en heeft Nigeria verlaten omdat hij vreest ritueel gedood te worden door zijn vader. Zijn vader is de jongere broer van
koning B. In februari 1998 is deze koning overleden, hij zal worden opgevolgd door zijn zoon, verzoekers neef. De vader van verzoeker kan echter de bezittingen van de koning verkrijgen als hij zijn zoon, verzoeker, doodt. Verzoekers
vader heeft elf kinderen, waarvan er nog vier kinderen in leven zijn. Verzoeker is de enige zoon die nog in leven is. In maart 1998 heeft hij vernomen dat hij ritueel gedood zal worden. Een familielid van verzoekers vader, C
genaamd, heeft verzoeker aangeraden naar Frankrijk te vluchten. C heeft voor verzoeker een paspoort aangevraagd, dat op 11 mei 1998 is afgegeven. Op 27 mei 1998 is verzoeker naar Cotonou gegaan in Benin waar hij in een kerk heeft
verbleven en werkzaam is geweest als drager van marktwaren. Begin november 1998 is verzoeker met C per bus naar Togo gegaan van waaruit verzoeker naar Europa is gevlogen. Het was verzoekers bedoeling via Amsterdam naar Frankrijk te
vliegen, maar op luchthaven Schiphol is verzoeker aangehouden op 10 november 1998.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vluchtverhaal van verzoeker voorwerp is van gerede twijfel, nu verzoeker eerst een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend nadat hij op 10 november 1998 op de luchthaven
van Schiphol was aangehouden door een ambtenaar belast met grensbewaking en was vastgesteld dat hij in het bezit was van een vervalst paspoort. Voorts doen verklaringen van verzoeker over de verkrijging van zijn paspoort verder
afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Zo heeft verzoeker op de mededeling van de contactambtenaar dat na onderzoek is gebleken dat pagina 13 en 14 van zijn paspoort zijn vervangen en er valse stempels van Nigeria en
Benin in staan, geantwoord dat het zijn paspoort niet is en dat hij zijn pasfoto heeft meegegeven aan een persoon die een paspoort voor hem geregeld heeft. Toen verweerder verzoeker vervolgens mededeelde dat verzoekers handtekening
zoals deze op de formulieren ten behoeve van zijn asielaanvraag is gezet identiek is aan de handtekening op het paspoort, heeft verzoeker gesteld niet alleen zijn handtekening, maar ook zijn vingerafdruk aan de man die zijn paspoort
regelde te hebben gegeven, hetgeen verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van verzoekers relaas. Hetzelfde geldt voor het feit dat de afgiftedatum van het paspoort 11 mei 1998 is, terwijl verzoeker pas op 27 mei 1998 zijn land
verlaten heeft. Omdat verzoeker minderjarig is kon hij niet zelf een paspoort aanvragen. Om dit paspoort te verkrijgen heeft de persoon die een paspoort voor hem regelde alles aan de autoriteiten uitgelegd waarna een paspoort ten
behoeve van verzoeker werd afgegeven. Verweerder acht deze verklaring niet aannemelijk, evenals de omstandigheid dat niet valt in te zien waarom de autoriteiten een paspoort hebben afgeven ten behoeve van verzoeker met daarop
vermeld een geboortedatum d.d. 7 april 1970, terwijl zij volgens verzoeker op de hoogte waren van zijn minderjarigheid. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas, dan is dat
onvoldoende voor een gegrond beroep op vluchtelingschap, nu rituele moord niet onder de gronden van het Verdrag valt. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 januari 1992 (kenmerk DAZBA/nr. 43589)
blijkt dat rituele moorden in Nigeria nauwelijks meer voorkomen, hetgeen door het ambtsbericht van 19 april 1996 (kenmerk DAZBA/nr. 66912) wordt bevestigd. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat de Nigeriaanse autoriteiten zich
actief opstellen ter bestrijding van dergelijke praktijken en rituele moorden strafbaar zijn gesteld. Niet gebleken is dat de Nigeriaanse autoriteiten verzoeker geen passende bescherming kunnen of willen bieden. Verzoeker zou de
bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen of naar een andere plaats in Nigeria verhuizen om zich aan de gestelde problemen te onttrekken.
Verweerder ziet, gezien het bovenstaande eveneens geen aanleiding om verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen. Een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM wordt niet waarschijnlijk geacht. Tevens is verweerder van
oordeel dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) nu getwijfeld kan worden aan verzoekers minderjarigheid en verzoeker adequate opvangmogelijkheden
heeft in Ekpoma.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk te vrezen heeft voor vervolging en onder de definitie van vervolging in de zin van het Verdrag valt. De bescherming door de Nigeriaanse autoriteiten is een illusie nu de
verzoeker in een zeer afgelegen regio van Nigeria woont (Esan). De dichtstbijzijnde politiepost is twee dagen reizen ver, er is geen politie, geen rechtbank en de gemeenschap waar verzoeker woonde hield er een eigen rechtspraak op
na. Bovendien zouden politieagenten bij eventuele aangifte niet bereid zijn geweest verzoeker te beschermen, omdat zij hun eigen tradities kennen en zich niet willen mengen in de tradities van een andere stam. Gelet op het
specifieke karakter van verzoekers asielrelaas en de gedateerde informatie van verweerder uit 1992 en 1996 had verweerder nader onderzoek moeten doen. Om zijn standpunt verder te onderbouwen heeft verzoeker een krantenartikel
overgelegd uit 1999 van de Nigeria Watchdog Newspaper en een brief d.d. 26 september 2000 van de Nigerian Democratic Movement in the Netherlands waarin staat dat rituele tradities in Nigeria nog steeds voorkomen, met name in een
drietal regio's, waaronder de Esan regio waar verzoeker vandaan komt. Voorts heeft verzoeker ter zitting een tweetal rapportages van 6 januari 1999 en 7 januari 1999 overgelegd, afkomstig van repectievelijk een agogisch
opvangmedewerker van ama's en een maatschappelijk werkster bij Stichting de Opbouw, beiden werkzaam bij het OC Leiden, waarin wordt beschreven dat verzoeker meerdere keren met de dood is bedreigd door andere Nigerianen in Nederland
die verzoeker herkenden als de zoon van de jongere broer van de koning, welke zoon geofferd moet worden.
Ten aanzien van verzoekers reisverhaal en paspoort stelt verzoeker dat hij minderjarig is en dat anderen voor hem een paspoort en ticket geregeld hebben, zodat hij niet precies weet hoe en van welke autoriteiten hij zijn paspoort
gekregen heeft. Aangezien verzoeker op weg was naar Frankrijk heeft verzoeker in eerste instantie niet asiel aangevraagd in Nederland omdat hij hoopte door te kunnen reizen naar Frankrijk, hetgeen hem ook uitdrukkelijk door de
mensen die hem hadden geholpen was gezegd. Toen hij in Nederland werd aangehouden en bleek dat hij niet mocht verder reizen heeft hij hier te lande een asielverzoek gedaan.
Tenslotte is verzoeker van mening dat hij als minderjarige recht heeft op een vtv ama.
Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Nigeria zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
De president is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval, niet op voorhand kan worden gezegd dat verzoekers relaas ongeloofwaardig dan wel onvoldoende zwaarwegend is. Daartoe overweegt de president het volgende.
De president kan verweerder niet volgen in zijn standpunt omtrent de wijze waarop verzoeker zijn paspoort verkregen heeft en verzoekers vluchtverhaal. De president vindt het niet onaannemelijk dat verzoeker niet gelijk in Nederland
asiel aanvroeg, aangezien hij op weg was naar Frankrijk om daar asiel aan te vragen zoals hem was opgedragen. Toen hij werd aangehouden in Nederland heeft hij direct de volgende dag asiel aangevraagd in Nederland. Ook ten aanzien
van de andere twijfels van verweerder omtrent verzoekers vluchtverhaal naar aanleiding van de verkrijging van zijn paspoort is de president van oordeel dat verweerder zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
Voorts kan naar het voorlopig oordeel van de president niet worden gezegd dat verzoekers relaas dat hij in zijn land van herkomst te vrezen heeft voor zijn leven wegens een traditie van rituele moord van zijn stam op voorhand
ongeloofwaardig is. De president verwijst hiertoe naar hetgeen verzoeker dienaangaande heeft aangevoerd. Zijn verklaringen worden ondersteund door de door verzoeker overgelegde rapportages van het OC Leiden en het krantenartikel uit
de Nigerian Democratic Movement in the Netherlands, welke verweerder, nauwelijks gemotiveerd, terzijde heeft geschoven. De door verweerder overgelegde ambtsberichten zijn zeer gedateerd.
Ten aanzien van bescherming door de Nigeriaanse autoriteiten tegen rituele stamtradities overweegt de president dat verzoeker stelt afkomstig te zijn uit een afgelegen regio waar de gemeenschap een eigen rechtssysteem heeft.
Aangifte is ten eerste moeilijk vanwege de fysieke afstand en ten tweede zullen de autoriteiten waarschijnlijk geen bescherming bieden omdat zij zich niet willen mengen in de tradities van een andere stam. Dit wordt bevestigd door
het door verzoeker overgelegde krantenartikel uit de Nigerian Watchdog Newspaper. Voorts heeft verzoeker desgevraagd ter zitting aangeven dat een binnenlands vluchtalternatief niet tot de mogelijkheden behoort wegens een
taalprobleem en omdat zijn stam hem overal in Nigeria zou gaan zoeken en kunnen vinden. Ook in Cotonou kon verzoeker niet blijven omdat hij aldaar herkend werd aan zijn taal. Zijn stam wist hem ook daar op te sporen. Verzoeker
heeft zijn standpunt hieromtrent nader onderbouwd middels het overleggen van twee rapportages afkomstig van twee hulpverleners van het OC Leiden, die de bedreigingen aan verzoekers adres buitengewoon serieus nemen. Hieruit blijkt
dat verzoeker zelfs in Nederland bedreigd wordt door stamgenoten. Gezien het bovenstaande in samenhang met het reeds vastgestelde feit dat verweerder zijn oordeel slechts heeft gebaseerd op gedateerde en summiere informatie is de
president van oordeel dat er in redelijkheid getwijfeld kan worden of verzoeker op bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten kan rekenen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ongemotiveerd het ambtsbericht over Nigeria van 7
april 2000 buiten beschouwing gelaten. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de mensenrechtensituatie sinds 1998 aanzienlijk is verbeterd, maar dat er sprake is van een rechtsstaat in opbouw, hetgeen naar het voorlopig oordeel van de
president betekent dat handhaving van de rechtsorde zijn beperkingen kent.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verzoeker, daargelaten of zijn problemen onder de definitie van vluchtelingschap van het Verdrag vallen, naar het voorlopig oordeel van de president voorshands aannemelijk gemaakt dat hij
bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Gezien bovenstaande kan een bespreking van verzoekers beroep op een vergunning tot verblijf ingevolge het ama-beleid achterwege blijven.
De president is derhalve van oordeel dat verweerder zijn beslissing om uitzetting van verzoeker gedurende de bezwaarprocedure niet achterwege te laten niet op goede gronden heeft genomen, zodat het verzoek om een voorlopige
voorziening toegewezen dient te worden.
In dit geval ziet de fungeren president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 lid 1 Awb te veroordelen in de proceskosten, welke zijn begroot op f. 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Beslissing
De president:
wijst het verzoek toe;
verbiedt de uitzetting van verzoeker tot 4 weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker voor het verzoek gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier van de rechtbank;
gelast dat het gestorte griffiegeld ad f. 50,-- door de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan verzoeker wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely - van Goch en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. drs. A. de Graag als griffier.
de griffier de fungerend-president
Afschrift verzonden op: 7 november 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open
.