ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8880

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/71708, 00/71713, 00/71714
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.J. Buijsman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Turkse verzoekers wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak hebben verzoekers, A, B, C en D, allen van Turkse nationaliteit, aanvragen om toelating als vluchteling ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage. De aanvragen werden op 30 september 2000 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna verzoekers bezwaar maakten. In het kader van de bezwaarfase vroegen zij op 2 oktober 2000 om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De fungerend president van de rechtbank wees dit verzoek op 17 oktober 2000 af. Op 18 november 2000 dienden verzoekers opnieuw aanvragen in, die wederom werden afgewezen. De president van de rechtbank oordeelde dat de verzoekers geen rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die hun asielaanvraag konden onderbouwen. De president benadrukte dat de eerdere uitspraak van 17 oktober 2000 rechtskracht had en dat de nieuwe verklaringen van verzoeker 1 over zijn betrokkenheid bij de PKK niet geloofwaardig waren, gezien zijn eerdere verklaringen. De president verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk en het bezwaar ongegrond. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel risico was voor de verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Turkije, en dat zij geen aanspraak konden maken op een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 december 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/71708, 00/71713, 00/71714 VRWET Z GZ
uitspraak: 6 december 2000
UITSPRAAK
inzake: A (verzoeker 1), geboren op [...] 1953,
B (verzoekster 2),
geboren op [...] 1954,
mede namens hun minderjarige kinderen
en hun meerderjarige kinderen,
C, (verzoeker 3), geboren op [...] 1982,
D, (verzoekster 4), geboren op [...] 1983,
allen van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummers 0009.26.8126/8127/8135,
verzoekers,
gemachtigde: mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. V.J.C. Berg, ambtenaar ten
departemente.
PROCESVERLOOP
1.1 Op 26 september 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 30 september 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoekers hebben daartegen bezwaar gemaakt. In verband met de dreigende uitzetting hangende de bezwaarfase hebben zij bij verzoekschrift van 2 oktober 2000 de fungerend president van deze rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 17 oktober 2000 heeft de fungerend president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar, na het onderzoek ter zitting, met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet (Vw) ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat geregistreerd onder Awb 00/64260 Vrwet Z GZ.
1.2 Op 18 november 2000 hebben verzoekers opnieuw aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 20 november 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij de uitreiking van de beschikkingen is verzoekers medegedeeld dat aanleiding bestaat hen op grond van artikel 25 Vw uitstel van vertrek te verlenen in verband met de gezondheidstoestand van verzoekster 2. Tevens is medegedeeld dat verzoekers na opheffing van het verleende uitstel van vertrek in de gelegenheid worden gesteld om een voorlopige voorziening in te dienen in verband met de op dat moment dreigende uitzetting hangende de bezwaarfase.
1.3 Tegen de beschikkingen hebben verzoekers bij brief van 23 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 23 november 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoekers gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 december 2000. Verzoekers 1 en 3 en verzoekster 4 zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Aangezien niet gebleken is dat verzoekers met onmiddellijke uitzetting worden bedreigd, hebben zij thans geen (spoedeisend) belang bij de gevraagde voorziening. Derhalve is het verzoek niet-ontvankelijk.
2.3 Gelet op het feit dat sprake is van herhaalde aanvragen om toelating, dat de eerste aanvragen inhoudelijk door de fungerend president - na behandeling ter zitting - zijn beoordeeld, dat de inhoudelijke kant van de zaak ook thans volledig is behandeld ter zitting en mede gelet op het proces-economisch belang - dat niet binnen afzienbare tijd met betrekking tot dezelfde beschikkingen een beoordeling van het verzoek om een vooropige voorziening dient plaats te vinden - bestaat in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 33b Vw te beslissen over de niet-inwilliging van de onderhavige aanvragen om toelating.
2.4 Verklaringen verzoekers.
Verzoekers hebben aangegeven dat zij van 1967 tot 1989 in Libanon hebben gewoond. Vervolgens hebben zij van 1989 tot eind 1999 in Duitsland verbleven. Van december 1999 tot september 2000 hebben zij in Turkije gewoond.
Verzoeker 1 heeft in het kader van de onderhavige asielaanvraag verklaard dat hij in Duitsland, Libanon en Turkije Koerden heeft geholpen. Volgens verzoeker bestond zijn hulp uit het inzamelen van geld, het uitdelen van wapens en het afleveren van tijdschriften. Verzoeker 1 heeft voorts tijdens het gehoor d.d. 20 november 2000 verklaard dat hij betrokken is geweest bij de verspreiding van videofilms uit Irak, Iran en Libanon over militaire trainingen. Verzoeker 1 stelt dat hij aan leden van de PKK in Dyarbakir en Qezeltapah onderdak heeft verschaft. Verzoeker 1 stelt voorts dat op 1 mei 2000 een mondeling arrestatiebevel jegens hem is uitgebracht in verband met de militaire dienstplicht van zijn zonen en dat hij in verband daarmee de Turkse politie vanaf mei 2000 drie keer heeft omgekocht met een geldbedrag van DM 500,--. Verzoeker 1 heeft verder verklaard dat hij in juli 2000 een advocaat in Turkije heeft verzocht uit te zoeken of hij door de autoriteiten gezocht wordt.
Verzoekers hebben verklaard dat zij besloten hebben opnieuw een asielaanvraag in te dienen omdat zij na de uitspraak van de fungerend president van deze rechtbank van 17 oktober 2000, door tussenkomst van de advocaat in Turkije, in bezit zijn gekomen van onder meer een op naam van verzoeker 1 gesteld arrestatiebevel. Verzoekers stellen dat zij van de betreffende advocaat in Turkije hebben vernomen dat (inmiddels) in Turkije een proces tegen verzoeker 1 is aangespannen.
Verzoeker 3 heeft tijdens het nader gehoor d.d. 20 november 2000 verklaard een tweede asielaanvraag te hebben ingediend omdat hij bang is door Koerden in Turkije naar de bergen te worden meegenomen om ingezet te worden in de strijd tegen het Turkse leger. Daarnaast heeft verzoeker 3 verklaard dat hij binnen zes maanden een oproep voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht in Turkije zal ontvangen en dat hij vervolgens naar Koerdische gebieden zal worden gestuurd om tegen Koerdische opstandelingen te vechten.
2.5 Standpunt verweerder.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat sprake is van omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten, in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat een rechtsgrond voor toelating bestaat. De thans ingebrachte documenten hebben uitsluitend betrekking op verzoeker 1 en kunnen niet leiden tot een ander oordeel dan verwoord in de eerste asielprocedure.
Verzoeker 1 heeft, in weerwil van hetgeen hem is meegedeeld in de afspraakbrief van 29 oktober 2000, geen originele documenten of behoorlijk gewaarmerkte kopieën overgelegd, waardoor eventueel onderzoek door verweerder naar de bedoelde documenten onmogelijk is. Aan deze documenten kan daarom niet die waarde worden toegekend die verzoekers daaraan toekennen. Het wekt bevreemding dat verzoeker 1 heeft verklaard dat er op 1 mei 2000 een mondeling arrestatiebevel is uitgevaardigd. De documenten waaraan verzoeker 1 thans refereert zijn immers voorzien van de datum 3 maart 2000. Het wekt in dit verband voorts bevreemding dat verzoeker 1 heeft verklaard dat hij sedert mei 2000 drie keer de Turkse politie heeft kunnen afkopen door betaling van telkens DM 500,--. Nu verzoeker 1 heeft verklaard dat de Turkse autoriteiten voor het laatst in juli 2000 bij verzoeker zijn geweest, valt niet in te zien waarom de Turkse autoriteiten verzoeker 1 toen niet hebben gearresteerd. Voorts is van belang dat verzoeker 1 vage verklaringen omtrent de door hem overgelegde documenten heeft afgelegd die afbreuk doen aan de aannemelijkheid ervan. Zo weet verzoeker 1 niet waar het arrestatiebevel en de brief van de officier van Justitie naartoe zijn gestuurd. Evenmin weet verzoeker 1 hoe zijn advocaat deze documenten in zijn bezit heeft gekregen. Ook het adres waar verzoeker 1 de artikelen ter verspreiding ophaalde en bezorgde weet hij niet te noemen evenmin het logo van de PKK. Bovendien hebben verzoekers 1 en 2 tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
De verklaringen van verzoeker 1 over zijn betrokkenheid bij de PKK en over de problemen die hij in verband daarmee zou hebben ondervonden, kunnen derhalve naar de mening van verweerder niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Niet valt in te zien waarom verzoeker 1 de toevoegingen die hij nu heeft gedaan, niet eerder naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat verzoeker 1 in de eerdere procedure niet voldoende gelegenheid heeft gehad zijn asielrelaas naar voren te brengen.
De verklaring van verzoeker 3 dat hij bang is door Koerden in Turkije te worden meegenomen naar de bergen, is door verzoeker 3 reeds in zijn eerste asiel-procedure naar voren gebracht. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent is overwogen in de beschikking van 30 september 2000.
Ook de verklaringen van verzoeker 3 dat hij binnen zes maanden zijn militaire dienstplicht zal moeten vervullen en mogelijk zal worden ingezet tegen het Koerdische volk, kan niet als novum worden aangemerkt. Verzoeker had dit aspect ook in de voorgaande procedure kunnen aanvoeren. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat verzoeker 3 gezocht wordt door de Turkse autoriteiten in verband met de militaire dienstplicht. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog aangegeven dat, zo er al een oproep komt, deze gelet op de leeftijd van verzoeker 3 niet eerder valt te verwachten dan in 2002.
2.6 Standpunt verzoekers.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Eerst na de uitspraak van 17 oktober 2000 zijn zij bekend geworden met het bestaan van een arrestatiebevel. Volgens verzoekers wordt met overlegging van het arrestatiebevel aangetoond dat zij daadwerkelijk door de Turkse autoriteiten worden gezocht. Weliswaar heeft verzoeker 1 in het kader van zijn eerste asielaanvraag verklaard dat hij tijdens zijn verblijf in Turkije van december 1999 tot september 2000 geprobeerd heeft zich niet in de strijd tussen de Koerdische bevolking en de Turkse autoriteiten te mengen, doch daarmee is bedoeld dat verzoeker 1 zich in ieder geval niet openlijk in de strijd heeft gemengd en daadwerkelijk heeft geschoten.
Ter zitting heeft verzoeker 1 verklaard dat zijn oudste zoon via de advocaat van verzoeker 1 in Turkije heeft geregeld dat het arrestatiebevel per fax naar Nederland werd verzonden en dat misschien nog wel nadere stukken te verkrijgen zijn via zijn advocaat in Turkije.
2.7 De president overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in het kader van de onderhavige aanvragen niet de hele inhoudelijke beoordeling door verweerder, zoals gedaan in de beschikkingen van 30 september 2000, nogmaals aan een rechterlijke toets kan worden onderworpen. Bij uitspraak van 17 oktober 2000 van de fungerend president van deze rechtbank is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat verzoekers geen vluchtelingen zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag, respectievelijk artikel 15 Vw en dat zij evenmin aanspraak kunnen maken op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Voormelde uitspraak heeft rechtskracht tussen partijen.
Bij de behandeling van de onderhavige herhaalde aanvragen om toelating als vluchteling dient slechts te worden beoordeeld of verzoekers' huidige aanvragen zijn gegrond op rechtens relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden (nova). Er is sprake van een novum indien het feiten en/of omstandigheden betreft die:
a. bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en
b. indien zij wel bij de beoordeling zouden zijn betrokken, tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
De president is van oordeel dat hetgeen door verzoekers thans wordt aangevoerd en ter onderbouwing daarvan is overgelegd, niet als nova kan worden aangemerkt. De president kan zich verenigen met de argumenten die verweerder daarvoor heeft gegeven in de bestreden beschikkingen, zoals nader geadstrueerd ter zitting.
Uitgaande van de rechtens onaantastbare beschikkingen van 30 september 2000 heeft verweerder op goede gronden kunnen beslissen dat hetgeen verzoekers thans naar voren hebben gebracht niet tot een gunstiger resultaat kan leiden.
Bij beoordeling van een herhaalde asielaanvraag moet in beginsel worden uitgegaan van de vluchtmotieven die door de vreemdeling tijdens het nader gehoor in het kader van zijn eerste asielaanvraag naar voren zijn gebracht. In casu dient dan ook uitgegaan te worden van de verklaringen die verzoekers tijdens het nader gehoor van 29 september 2000 hebben afgelegd. Tijdens dat gehoor hebben verzoekers alles naar voren kunnen brengen wat van belang is voor de beoordeling van de asielaanvraag. Indien essentiële aspecten van het asielrelaas eerst in het kader van een tweede asielaanvraag naar voren worden gebracht, dient de vreemdeling een aannemelijke verklaring te geven voor het feit, dat deze aspecten niet eerder zijn gemeld.
Hetgeen verzoeker 1 thans heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de PKK doet, bezien in het licht van door verzoeker 1 eerder afgelegde verklaringen, ernstig
afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Op geen enkele wijze valt in te zien waarom verzoeker 1 deze markante aspecten van zijn vluchtrelaas niet in de voorgaande procedure naar voren had kunnen brengen. Tijdens de eerste asielprocedure is door verzoeker 1 niet gesteld dat hij actief betrokken zou zijn geweest bij de PKK en dat hij deswege door de Turkse autoriteiten gezocht zou worden.
Integendeel, verzoeker 1 heeft in de voorgaande procedure, voor zover van belang, slechts verhaald over zijn problemen met Koerdische verzetsstrijders. Evenmin heeft verzoeker 1 destijds ter sprake gebracht dat jegens hem op 1 mei 2000 een mondeling arrestatiebevel zou zijn uitgevaardigd en dat hij zich in verband daarmee genoodzaakt zag diverse malen de Turkse politie om te kopen. Het asielrelaas is thans zodanig aangepast dat het relaas daarmee in zijn geheel ongeloofwaardig wordt. Aan het overgelegde arrestatiebevel kan, daargelaten het oordeel over de authenticiteit daarvan, mede gelet op de vage verklaringen die verzoeker 1 daarover heeft afgelegd, niet die waarde worden toegekend die verzoekers daaraan toeschrijven.
Voor zover verzoeker 3 heeft aangevoerd dat hij bang is door Koerden in Turkije te worden meegenomen naar de bergen, wordt overwogen dat dit punt reeds bij de behandeling van de voorgaande procedure een rol heeft gespeeld. Van een novum is derhalve geen sprake. Evenmin kan de verklaring van verzoeker 3, inhoudende dat hij misschien problemen heeft dan wel zal krijgen met de Turkse autoriteiten in verband met de militaire dienstplicht, als een novum worden aangemerkt. Desgevraagd heeft verzoeker 3 verklaard dat hij (nog) geen oproep heeft gekregen voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij gezocht wordt door de Turkse autoriteiten in verband met het vervullen van de militaire dienstplicht. De conclusie is derhalve dat ook ten aanzien van verzoeker 3 geen sprake is van nova.
2.8 Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 17 oktober 2000, bestaat er in redelijkheid geen twijfel over dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Turkije niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
2.9 Nu, gelet op het vorenstaande, geen sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden, zijn de onderhavige aanvragen terecht niet ingewilligd in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
2.10 Het bezwaar tegen de bestreden beschikkingen is ongegrond.
2.11 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De president
* verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2000 in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Pinners als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: