ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8841

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/8026
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging vergunning tot verblijf na huwelijkbreuk en de beoordeling van werkzekerheid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, om verlenging van zijn vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser had eerder een vergunning tot verblijf gekregen op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, maar na de feitelijke ontwrichting van dit huwelijk verzocht hij om verlenging van zijn verblijf. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij beschikte over werk voor een periode van ten minste één jaar. Eiser had een arbeidsovereenkomst die eindigde op 1 januari 1999, wat volgens de verweerder niet voldeed aan de vereisten voor een verlenging van de vergunning.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en aangevoerd dat hij sinds 1995 werkzaam is bij REKO BV en dat de arbeidsovereenkomst niet zomaar kan worden beëindigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de verlenging van de vergunning in strijd was met de beginselen van deugdelijke motivering zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f. 1.420,--. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de vreemdeling in het kader van de verlenging van een verblijfsvergunning, vooral na de verbreking van een huwelijk.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/8026 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. G.J. Bordes, advocaat te Hoensbroek,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 9 februari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf, met als doel: "verrichten van arbeid al dan niet in loondienst."
Bij besluit van 16 februari 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van de vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Dit besluit is diezelfde dag aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de
hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 12 maart 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 16 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 19 oktober 1998 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 20 oktober 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 19 november 1998, 24 februari 1999, 29 november 1999
en 29 maart 2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Voorts heeft eiser op 19 oktober 1998 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroep zal zijn beslist. Dit
verzoek staat geregistreerd onder nummer AWB 98/8025 VV.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en het verzoek om voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.T. Idema, ambtenaar ten departemente.
Ter zitting is namens eiser het verzoek om voorlopige voorziening (AWB 98/8025 VV) ingetrokken.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 16 oktober 1998 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van verweerder van 16 februari 1998 ongegrond verklaard.
Bij de beoordeling van vorenbedoelde vraag gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op 21 oktober 1991 Nederland ingereisd en heeft zich op 28 oktober 1991 gemeld bij de korpschef van Limburg Zuid, district Heerlen.
Diezelfde dag is hem een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking: "verblijf bij Nederlandse echtgenote C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst." Eind december 1994 is het huwelijk tussen eiser en zijn
echtgenote C feitelijk
ontwricht geraakt. Eiser heeft niet onverwijld aan de korpschef mededeling gedaan van de feitelijke ontwrichting van het huwelijk. Nadat zijn ex-echtgenote op 11 maart 1996 had verklaard dat haar huwelijk met eiser sinds december
1994 feitelijk was verbroken, is eiser door de korpschef te Heerlen opgeroepen. Op 14 maart 1996 heeft eiser vervolgens een aanvraag ingediend om voortgezet verblijf hier te lande onder de beperking "voor het verrichten van arbeid
al dan niet in loondienst", waarna hem een zogenoemd zoekjaar is toegestaan. Op 24 februari 1997 is de aan eiser verleende vergunning tot verblijf verlengd tot 14 februari 1998. Op 9 februari 1998 heeft eiser verzocht om verlenging
van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 16 februari 1998 tot afwijzing van dit verzoek gehandhaafd.
Ten aanzien van de gestelde aanspraak van eiser op verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Bij de toepassing van dit artikellid wordt door de Staatssecretaris van
Justitie met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande het beleid gevoerd dat vreemdelingen, behoudens verplichtingen uit internationale overeenkomsten, niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met
hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
In hoofdstuk B1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) is neergelegd het door verweerder gevoerde beleid ter zake voortgezet verblijf van een vreemdeling na verbreking van een huwelijk van drie jaar of langer. Ingevolge dit
beleid kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een zelfstandige verblijfstitel, indien het huwelijk voor de verbreking reeds drie jaar heeft bestaan, waarvan tenminste één jaar direct voorafgaande aan de verbreking tijdens een
op grond van artikel 9 of 10 van de Vw toegestaan verblijf in Nederland.
Vanaf het moment van de feitelijke verbreking van het huwelijk wordt de vreemdeling één jaar verblijf toegestaan onder de beperking: "het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst". De vreemdeling wordt in dit jaar geacht om
te zoeken naar arbeid waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, het zogenoemde zoekjaar. Het is mogelijk dat die vergunning geruime tijd na afloop van de geldigheidsduur van de afhankelijke vergunning tot verblijf
wordt verleend. Wanneer dit voortvloeit uit het feit dat de vreemdeling niet onverwijld melding heeft gemaakt van de verbreking van het huwelijk bij de korpschef der gemeente waar hij verblijft, zal de vreemdeling in het bezit
worden gesteld van een vergunning tot verblijf voor minder dan een jaar.
Bij de aanvraag om de verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf - dit is normaliter één jaar na de feitelijke verbreking van het huwelijk - dient te worden getoetst of de vreemdeling over werk voor
nog tenminste één jaar beschikt. Uitzendwerk wordt, gelet op het onzekere karakter van het werk, niet aangemerkt als arbeid voor ten minste één jaar. Indien de vreemdeling op de peildatum niet over werk voor ten minste één jaar
beschikt, zal voortgezet verblijf worden geweigerd.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit in de eerste plaats overwogen dat het eerdere verzoek om voortgezet verblijf na verbreking van het huwelijk is ingewilligd, omdat het huwelijk voor de verbreking reeds drie jaar had
bestaan. Vervolgens is de vergunning op 24 februari 1997 verlengd tot 14 februari 1998.
De onderhavige, op 9 februari 1998 ingediende, aanvraag tot het - opnieuw - verlengen van de vergunning is bij het bestreden besluit
afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat eiser bij de aanvraag om verlenging beschikte over werk voor nog ten minste één jaar.
Daartoe is overwogen dat uit de door eiser overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst van 15 november 1997 blijkt dat eiser sinds die datum via Serviat Projecten werkzaam is bij REKO BV. Tevens blijkt dat de overeenkomst is
aangegaan voor de duur van een door REKO BV aan Serviat Projecten opgedragen project en dat de overeenkomst van rechtswege wordt beëindigd - zonder dat opzegging is vereist - bij beëindiging van het project, maar in ieder geval per
1 januari 1999. De omstandigheid dat eiser op projectbasis werkzaam is en dat de overeenkomst na afloop van het project van rechtswege eindigt betekent volgens verweerder voorts dat sprake is van een overeenkomst met een onzeker
karakter. Geconcludeerd wordt derhalve dat niet is aangetoond dat eiser duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Namens eiser is - in bezwaar en in beroep - aangevoerd dat hij reeds vanaf 4 september 1995, eerst via Adecco en later via Serviat Projecten, feitelijk werkzaam is bij REKO BV (thans: Arena Recycling). Verweerder heeft zich ten
onrechte op het standpunt gesteld dat de
arbeidsovereenkomst van 15 november 1997 een onzeker karakter heeft, nu deze niet zonder tussenkomst van de directeur arbeidsvoorziening kan worden beëindigd. Bovendien heeft REKO BV blijkens de in bezwaar overgelegde schriftelijke
verklaring van 4 maart 1998 aan eiser verzekerd dat de overeenkomst in ieder geval niet vóór 1 januari 1999 zal worden beëindigd. Bij de verlenging van de verblijfsvergunning van eiser voor de periode van 24 februari 1997 tot 14
februari 1998 is eiser - anders dan thans het geval is - ook niet tegengeworpen dat sprake was van een onzekere arbeidsrelatie. Eiser stelt dat hij, gelet op zijn arbeidsverleden, ook zonder contract voor onbepaalde tijd afdoende
heeft aangetoond duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Met verweerder moet worden vastgesteld dat met de door eiser overgelegde overeenkomst, nu deze ziet op de periode tot uiterlijk 1 januari 1999, niet genoegzaam is aangetoond dat eiser op de peildatum, i.e. het moment van het
verstrijken van de geldigheidsduur van de aan eiser voor arbeid verleende vergunning tot verblijf, 14 februari 1998, nog beschikte over werk voor nog ten minste één jaar. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt
gesteld dat niet is voldaan aan het in de Vc neergelegde - door de rechtbank niet kennelijk onredelijk geachte - beleid inzake voortgezet verblijf na verbreking huwelijk, zoals hierboven is weergegeven.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden - te weten dat hij sinds 4 september 1995 op basis van vergelijkbare contracten
steeds werkzaam is geweest voor REKO BV en dat verweerder op grond daarvan eerder wel verlenging van zijn verblijf na het zogenoemde zoekjaar heeft toegestaan - geen grond zouden bieden voor de conclusie dat sprake is van bijzondere
omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, zodanig dat in dit geval van het in de Vc neergelegde beleid zou dienen te worden afgeweken.
In dit kader wordt verwezen naar hetgeen omtrent de ratio van het door verweerder in deze gevoerde beleid is gesteld in de in onderdeel B1/2.3.3 van de Vc opgenomen toelichting. Volgens deze toelichting is uitgangspunt van het
beleid dat een vreemdeling het recht op verblijf - verkregen op basis van een duurzame band met een Nederlandse huwelijkspartner - (uitsluitend) behoudt op grond van een duurzame band met een werkgever of bedrijf, waarmee hij de
kosten van zijn verblijf zelfstandig draagt. Daarbij is mede van belang dat de vreemdeling door deelname aan het arbeidsproces aantoont (in zekere mate) te zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving.
Uitgaande van het arbeidsverleden van eiser en de eerdere verlenging van zijn verblijfsvergunning onder vergelijkbare omstandigheden, kan verweerders standpunt dat, los van de absolute einddatum, met de arbeidsovereenkomst ook
overigens - gelet op het onzekere karakter daarvan - onvoldoende is aangetoond dat eiser duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, niet zonder meer worden gevolgd.
Voor wat betreft de duur van de beschikbaarheid van de middelen wordt nog overwogen dat blijkens de arbeidsovereenkomst en de verklaring van REKO BV van 4 maart 1998 in beginsel wordt uitgegaan van werkzaamheden tot 1 januari 1999.
Vastgesteld moet worden dat eiser alsdan slechts over een relatief beperkte periode - van 1 januari 1999 tot 14 februari 1999 - niet voldoet aan de in het beleid neergelegde vereisten. Voorts is niet gebleken dat eiser op enig
moment na de verbreking van het huwelijk een beroep heeft gedaan op de openbare middelen.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerder gelet op de voorgeschiedenis in deze, waardoor mogelijk ook te rechtvaardigen verwachtingen bij eiser zijn gewekt, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verlenging van eisers
verblijf, zo nodig voor de duur van de arbeidsovereenkomst, niet wordt toegestaan.
De enkele omstandigheid dat, zoals in het bestreden besluit ten overvloede nog is overwogen, gelet op het niet-onverwijld melden van de verbreking van zijn huwelijk door eiser, de toekenning van het zoekjaar in 1996 en de daarop
gevolgde, eerste verlenging van de vergunning tot verblijf achteraf bezien ten onrechte hebben plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit stadium niet meer aan eiser worden tegengeworpen.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het onderhavige besluit is genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde beginsel van deugdelijke motivering. Het onderhavige beroep dient in zoverre
gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan eiser;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 210,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. N.M. Spelt als rechter in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2000.
Afschriften verzonden: 26 juli 2000
TH