ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8834

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in mvv-procedure

In deze zaak hebben verzoekers, A, B, C, D en E, allen verblijvende te India, een verzoek ingediend om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel arbeid te verrichten bij DSQ Nederland BV. De gemachtigde van verzoekers heeft op 17 en 30 mei 2000 namens hen verzocht om de mvv. De korpschef van de regio Noord-Brabant-Noord en de Regiopolitie Utrecht hebben positief advies uitgebracht over de afgifte van de mvv's. Echter, de Nederlandse Consul in India weigerde de mvv's te verstrekken, omdat hij eerst de gegevens in de paspoorten van verzoekers wilde controleren aan de hand van gelegaliseerde geboorteakten. Dit leidde tot een vertraging in de afgifte van de mvv's, wat verzoekers financieel benadeelde.

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van de verweerder om de mvv's te verlenen. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige aanvraag om afgifte van een mvv is gedaan, omdat verzoekers deze aanvraag niet bij de consulaire vertegenwoordiging in India hebben ingediend. Hierdoor is er ook geen beslistermijn gaan lopen, wat betekent dat het bezwaar prematuur is en niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De president heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en vastgesteld dat er geen proceskosten aan de andere partij moeten worden opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. E.H.M. Druijf, president, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/5640 S1813
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
1. A,
2. B,
3. C,
4. D, en
5. E,
allen verblijvende te India, hierna te noemen: verzoekers, gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout
en
de Minister van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoekers bezitten de Indiase nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 17 respectievelijk 30 mei 2000 heeft de gemachtigde van verzoekers,
verder te noemen referent, namens verzoekers verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als uiteindelijke doel het verrichten van arbeid in loondienst bij DSQ Nederland BV.
Op 3 juli 2000 heeft de korpschef van de regio Noord-Brabant-Noord en op 6 juli 2000 heeft de korpschef van de Regiopolitie Utrecht een positief advies uitgebracht omtrent de afgifte van een mvv aan verzoekers.
Daarbij is referent erop attent gemaakt dat alsnog kan worden afgezien van afgifte van een mvv indien nadien nader bekend geworden feiten en omstandigheden dit in de weg staan.
Op grond van deze adviezen heeft verweerder de Nederlandse vertegenwoordiging in Mumbay (India) bericht dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van de mvv's.
Tegen het - naar verzoekers stellen - niet tijdig nemen van een besluit is namens verzoekers op 21 juli 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van diezelfde datum hebben verzoekers de president verzocht een onverwijlde voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 juli 2000, waar verzoekers zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, tevens referent. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde drs.
J. de Boer, medewerker bij de Afdeling bestuursrecht van de Dienst Juridische Zaken te
's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op een verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt het oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 33d van de Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of mvv's gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814,4), voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en
beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande de toelating, gegeven op grond van de Vw.
Krachtens artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld. Op 21 juli 2000 is namens verzoekers bij
verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om afgifte van een mvv.
Verzoekers leggen aan het onderhavige verzoek ten grondslag dat zij, nu is voldaan aan alle voorwaarden, in aanmerking komen voor afgifte van een mvv. Doordat de Nederlandse Consul in India, ondanks het positieve advies van de
korpschef omtrent de afgifte van de mvv's, thans weigert aan verzoekers een mvv te verstrekken en eerst nog de gegevens in de paspoorten van verzoekers wil controleren aan de hand van gelegaliseerde geboorteakten, dreigt een enorme
vertraging te ontstaan in de afgifte van de mvv's. Met deze verificatie is namelijk doorgaans een tijdsperiode van enkele maanden gemoeid, terwijl voor dit verificatievereiste geen wettelijke grondslag aanwezig is. Het spoedeisend
belang tot het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat het bedrijf DSQ Nederland BV, waar verzoekers na hun komst naar Nederland als ICT-ers werkzaam zullen zijn, hierdoor een financiële schade lijdt van
ongeveer f 70.000,-- per maand. Voor zover verificatie noodzakelijk zou zijn, zou deze ook achteraf in Nederland kunnen plaatsvinden.
Blijkens het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich primair op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen nu er in de
onderhavige procedure door verzoekers nog helemaal geen aanvraag voor een mvv is gedaan bij de consulaire vertegenwoordiging te Mumbay, zodat er geen (fictief) bezwaar gemaakt kon worden tegen de weigering tot afgifte.
Allereerst stelt de president vast dat in het verzoekschrift van 21 juli 2000 waarbij verzocht is om een voorlopige voorziening te treffen, een petitum ontbreekt.
Blijkens hetgeen namens verzoekers desgevraagd ter zitting naar voren is gebracht, in samenhang bezien met hetgeen in het bezwaarschrift van 21 juli 2000 is gesteld, begrijpt de president dat het verzoek ertoe strekt in het kader
van deze voorlopige voorziening de Nederlandse Consul in Mumbay op te dragen om onverwijld tot afgifte van de verzochte mvv's over te gaan.
Naar het oordeel van de president is een dergelijk verzoek naar zijn aard bij wege van een voorlopige voorziening ten enen male niet toewijsbaar.
Gezien het gestelde belang van verzoekers bij toegang tot Nederland alsmede de voorliggende rechtsvraag zal de president desondanks ambtshalve toetsen of een voorlopige voorziening met een minder verstrekkend petitum, inhoudende dat
verzoekers worden behandeld als waren zij in het bezit gesteld van een mvv, voor toewijzing in aanmerking kan komen.
Dienaangaande overweegt de president als volgt.
Gezien het primaire verweer van verweerder dient thans allereerst te worden vastgesteld of, zoals verzoekers stellen, reeds een aanvraag zou zijn gedaan waarop door verweerder niet tijdig is beslist.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
Voorts voert verweerder een beleid, neergelegd in hoofdstuk A4/5.6 en hoofdstuk A4/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) waarbij de mvv-procedure reeds hier te lande kan worden opgestart via een zogeheten referentenprocedure
of een verkorte mvv-procedure. Dit beleid strekt er kennelijk toe op efficiënte wijze en op relatief korte termijn duidelijkheid te verkrijgen of is voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een mvv.
Voornoemde procedures laten evenwel onverlet, gelet ook op de totstandkomings- geschiedenis van artikel 16a van de Vw en TBV 1998/28, dat de vreemdeling de mvv zelf daadwerkelijk dient aan te vragen bij de Nederlandse ambassade of
consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst. De vreemdeling dient vervolgens de afgifte van de beslissing op zijn aanvraag in zijn land af te wachten.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat er in kwesties als de onderhavige een strikt onderscheid gemaakt dient te worden tussen de daadwerkelijke aanvraag om afgifte van een mvv en de mogelijkheid om voorafgaande
aan deze aanvraag de korpschef of de IND te verzoeken advies uit te brengen omtrent de afgifte van die mvv.
De president stelt overigens vast dat dit onderscheid in verweerders beleid zoals neergelegd in de Vc volstrekt niet duidelijk is weergegeven, nu blijkens A4/5.8 van de Vc de aanvraag voor een mvv ingediend zou kunnen worden bij de
IND. Ook verzoekers zijn door deze onduidelijkheid, zoals hierna zal worden vastgesteld, kennelijk op het verkeerde been gezet.
In casu heeft de gemachtigde van verzoekers als referent bij de korpschef verzocht om afgifte van een mvv. Op grond van deze aanvraag heeft de korpschef ten aanzien van verzoekers sub 1 tot en met 4 op 3 juli 2000 en ten aanzien van
verzoeker sub 5 op
6 juli 2000 een positief advies uitgebracht.
Noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat verzoekers bij de consulaire vertegenwoordiging te India een aanvraag als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de Vw hebben
gedaan.
Ook is niet aannemelijk geworden dat, zoals gesteld ter zitting, verzoekers daartoe door de Nederlandse vertegenwoordiging aldaar niet in staat zouden zijn gesteld. Dit leidt de president tot de conclusie dat verzoekers nog geen
rechtsgeldige aanvraag zoals bedoeld in artikel 4:1 van de Awb juncto artikel 16a van de Vw om afgifte van een mvv hebben ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op bedoelde aanvraag te beslissen.
Hoewel de Rechtseenheidskamer van de rechtbank bij uitspraak van 16 maart 1995 nog heeft vastgesteld dat een aanvraag voor een mvv die is ingediend in Nederland op grond van artikel 4:1 van de Awb en het bepaalde in het hiervoor
genoemde Souverein Besluit van 12 december 1813 rechtsgeldig is gedaan, heeft deze uitspraak met de inwerkingtreding van artikel 16a van de Vw per 11 december 1998 in zoverre aan belang ingeboet.
Nu vastgesteld dient te worden dat een aanvraag om afgifte van een mvv niet is gedaan, is er naar het oordeel van de president evenmin een beslistermijn gaan lopen in de zin van artikel 4:13 van de Awb, zodat het bezwaarschrift,
gericht tegen de fictieve weigering van de verweerder van 19 juli 2000 om de Nederlandse Consul in India te instrueren om van verificatie van de geboorteakten af te zien en over te gaan tot verlening van de gevraagde mvv's, als
prematuur moet worden aangemerkt. Dientengevolge moet voorshands worden vastgesteld dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is. De president is evenwel niet bevoegd om hierover thans op grond van artikel 33b van de Vw in de hoofdzaak
uitspraak te doen.
Gelet op het vorenoverwogene komt de president tot het oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en reeds uit dien hoofde bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. E.H.M. Druijf als president, in tegenwoordigheid van mr. M.M.E. Nieskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2000.
mr. M.M.E. Nieskens is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden:
TH