ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8832
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Oostenrijk
In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Bosnische vrouw, die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, afgewezen op grond van artikel 15b van de Vreemdelingenwet. A had op 16 maart 1998 haar aanvraag ingediend, maar deze werd op 19 oktober 1998 afgewezen. A had vervolgens verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Oostenrijk te voorkomen, totdat op haar bezwaar was beslist. De president heeft de zaak behandeld op 10 maart 2000, waarbij A niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door haar gemachtigde, mr. G. Ris.
De president overwoog dat de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling. De president moest toetsen of er geen gevaar voor vervolging bestond en of het bezwaar van A een redelijke kans van slagen had. A stelde dat haar psychische toestand een belemmering vormde voor uitzetting en dat zij afhankelijk was van haar in Nederland woonachtige zoon. De president concludeerde dat de medische adviezen onvoldoende waren om de uitzetting te rechtvaardigen, vooral gezien de ernst van A's psychische toestand en de mogelijke gevolgen van uitzetting.
Uiteindelijk oordeelde de president dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting niet achterwege te laten. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van A werd opgeschort tot vier weken na de beslissing op haar bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van A. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en is niet vatbaar voor rechtsmiddel.