ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8832

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/610
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Oostenrijk

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Bosnische vrouw, die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, afgewezen op grond van artikel 15b van de Vreemdelingenwet. A had op 16 maart 1998 haar aanvraag ingediend, maar deze werd op 19 oktober 1998 afgewezen. A had vervolgens verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Oostenrijk te voorkomen, totdat op haar bezwaar was beslist. De president heeft de zaak behandeld op 10 maart 2000, waarbij A niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door haar gemachtigde, mr. G. Ris.

De president overwoog dat de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling. De president moest toetsen of er geen gevaar voor vervolging bestond en of het bezwaar van A een redelijke kans van slagen had. A stelde dat haar psychische toestand een belemmering vormde voor uitzetting en dat zij afhankelijk was van haar in Nederland woonachtige zoon. De president concludeerde dat de medische adviezen onvoldoende waren om de uitzetting te rechtvaardigen, vooral gezien de ernst van A's psychische toestand en de mogelijke gevolgen van uitzetting.

Uiteindelijk oordeelde de president dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting niet achterwege te laten. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van A werd opgeschort tot vier weken na de beslissing op haar bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van A. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en is niet vatbaar voor rechtsmiddel.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/610 VRWET Z VS
uitspraak: 15 maart 2000
UITSPRAAK
inzake: A, geboren B,
geboren op [...] 1936,
verblijvende te C,
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 9803.15.8007,
verzoekster,
gemachtigde: mr. H. Tiemersma;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp,
ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 16 maart 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf gedaan.
Bij beschikking van 19 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag tot toelating als vluchteling niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en beslist aan verzoekster geen
vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 10 november 1998 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 10 november 1998 heeft verzoekster de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.4 Bij brief van 10 december 1998 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat haar vertrek wordt opgeschort voor de duur van een door het Bureau Vreemdeling Advisering op te starten onderzoek. Verzoekster heeft haar verzoek om
een voorlopige voorziening ingetrokken.
1.5 Op 13 januari 2000 is de Nota van het medische advies van het Bureau Vreemdelingen Advisering aan verzoekster verzonden en is aan haar medegedeeld dat zij binnenkort aan Oostenrijk overgedragen zal worden.
1.6 Bij verzoekschrift van 19 januari 2000 heeft verzoekster de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 maart 2000. Verzoekster is daarbij niet verschenen. Voor haar is verschenen mr. G. Ris, namens mr. Tiemersma voornoemd. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Oostenrijk in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Vast staat dat verzoeker Nederland is binnengereisd via Oostenrijk.
Oostenrijk heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 6, OvD gehonoreerd. Oostenrijk is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.4 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.5 In het kader van artikel 3, vierde lid, OvD, voert verweerder het beleid, dat is neergelegd in Vc B7/8.1.1.3. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid neemt Nederland in geval twee of meer Dublinlanden,
waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van leden van één gezin, onder bepaalde omstandigheden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is op grond van artikel 3, vierde
lid, OvD zelf in behandeling.
Onder gezinsleden verstaat verweerder in dit verband de echtgeno(o)t(e) en het ongehuwde kind beneden 18 jaar van de asielzoeker of, indien die persoon een ongehuwd kind is beneden de 18 jaar, diens vader of moeder.
Vast staat dat de zoon van verzoekster geboren is in 1959 en derhalve ouder is dan 18 jaar. Reeds omdat geen sprake is van gescheiden verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken van leden van één gezin, doet zich
geen situatie voor als bedoeld in het hiervoor genoemde beleid.
2.6 Verzoekster stelt dat haar psychische toestand aan uitzetting naar Oostenrijk in de weg staat en dat zij volledig is aangewezen op haar in Nederland woonachtige zoon. Nederland dient om die reden de asielaanvraag van
verzoekster, op grond van artikel 3, vierde lid, OvD zelf in behandeling te nemen, nu er sprake is van een uitzonderlijk geval van humanitaire aard als bedoeld in Vreemdelingencirculaire B7/8.1.1.3. Verweerder heeft, aan de hand van
een terzake uitgebracht rapport van het Bureau Medische Advisering van 21 december 1999, geconcludeerd dat medische behandeling van verzoekster niet noodzakelijkerwijs aan Nederland is gebonden en dat er geen aanwijzingen zijn dat
een voortgezet verblijf in Nederland ten behoeve van een medische behandeling noodzakelijk zou zijn. Gelet hierop heeft verweerder de opschorting van de uitzetting opgeheven.
2.7 De president overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de vraagstelling aan het Bureau Vreemdelingen Advisering d.d.
14 januari 1999 is onder meer de vraag gesteld of er sprake is van een zodanig ernstige ziekte dat daarin een bijzondere humanitaire reden gelegen is om het asielverzoek van betrokkene in Nederland te behandelen, mede gezien de
hulpbehoevendheid die betrokkenen stelt te ondervinden van haar zoon.
Verder bevindt zich in het dossier een rapport van E.W.J.F. Braaksma, Lid Medische Onderzoeks Groep Amnesty International, d.d.
9 december 1998. In dit rapport wordt geconcludeerd dat verzoekster een posttraumatische stress stoornis heeft welke chronisch van aard is. De beschreven klachten zijn goed te verklaren als gevolg van blootstelling aan mishandeling
en verkrachting die verzoekster zegt in voormalig Joegoslavië te hebben ondergaan. Verzoekster ervaart steun en veiligheid bij haar in Nederland verblijven de zoon, zijn vrouw en kleinkinderen en zij lijkt zich te handhaven door hun
nabijheid. Voor traumaverwerking zijn veiligheid, rust en steun belangrijke voorwaarden. Tevens wordt geconcludeerd dat als verzoekster wordt gescheiden van haar zoon en naar het buitenland moet vertrekken, traumabehandeling niet
zinvol is. Dit rapport is bij de advies aanvraag meegezonden aan de Medisch Adviseur.
De president stelt vast dat in het rapport van de Medisch Adviseur geen antwoord wordt gegeven op de vraag of er reden is om het asielverzoek te behandelen in verband met de mogelijke hulpbehoevendheid van verzoekster van haar zoon.
Mede gelet op de inhoud en de conclusies van evengenoemd rapport van Amnesty International van 9 december 1998, wordt dit onzorgvuldig geacht.
Dit klemt te meer nu de Medisch Adviseur wel tot de conclusie is gekomen dat bij het niet behandelen van verzoekster een toestand kan ontstaan
waarin verzoekster zelfmoord kan plegen en dat de kans hierop groter is als zij zich niet veilig waant. Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de vraag met betrekking tot de mogelijke hulpbehoevendheid van de zoon
een beleidsmatige vraag betreft welke de Medisch Adviseur - bij nader inzien - niet behoefde te beantwoorden.
In deze gebreken in de advisering had verweerder naar het oordeel van de president aanleiding moeten zien om de Medisch Adviseur nadere vragen te stellen, te meer daar uit de rapportage van het Bureau Medische Advisering blijkt dat
de arts die het onderzoek heeft verricht het niet noodzakelijk vond verzoekster op te roepen voor een spreekuuronderzoek, noch om een nader specialistisch onderzoek te laten verrichten.
De president heeft bij de beoordeling van de onderhavige zaak het aanvullend verweerschrift d.d. 9 maart 2000 buiten beschouwing gelaten.
Door het late tijdstip waarop verweerder voornoemd stuk aan de rechtbank en aan de gemachtigde van verzoekster heeft doen toekomen, zou verzoekster in haar procesbelangen worden geschaad indien het aanvullend verweerschrift bij de
beoordeling zou worden betrokken. Verzoekster heeft immers ruimschoots voor de zitting te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn, daar zij psychisch de druk van de zitting niet aankan, zodat zij niet in de gelegenheid is
geweest te reageren op de inhoud van het aanvullend verweerschrift.
2.8 Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder aan de hand van het rapport van de Medisch Adviseur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift
is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
2.9 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.10 Nu verzoekster in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad Fl. 1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad Fl. 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.J.B. Wielens als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 15 maart 2000