2.8 De president overweegt als volgt.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat het standpunt van verweerder in de bestreden beschikking zo gelezen dient te worden dat het relaas van verzoeker primair onaannemelijk is en subsidiair onvoldoende
zwaarwegend. Voor wat betreft het primaire standpunt heeft verweerder zich daarbij gebaseerd op het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten en de onaannemelijke verklaringen hiervoor. Wat betreft het laatstgenoemde vermag de
president op te merken dat - wat er ook zij van de gestelde contacten van verzoekers vriend met een medewerker van de "senior staff" van de KLM-vestiging in Lagos - het hem ook zeer heeft verwonderd dat verzoeker zonder in het bezit
te zijn van een instapkaart en identiteitsdocument met medewerking van het cabinepersoneel aan boord van het KLM-vliegtuig in Lagos zou zijn gekomen. Dat de controles op het vliegveld van Lagos (nog) niet waterdicht zouden zijn, kan
niet als afdoende verklaring hiervoor gelden.
De president volgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat bij het ongeloofwaardig zijn van het reisverhaal, het asielrelaas dit lot automatisch moet delen. In de terzake geldende TBV 1999/3 van
22 januari 1999 is dienaangaande vermeld dat indien de identiteit, nationaliteit en reisroute niet (kunnen) worden vastgesteld vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten, ook het vluchtrelaas in geloofwaardigheid wordt
aangetast. Aantasting van de
geloofwaardigheid van het vluchtverhaal is echter niet hetzelfde als dit vluchtverhaal als geheel ongeloofwaardig bestempelen. Voor dit laatste is naar het oordeel van de president noodzakelijk dat er ook andere redenen zijn om aan
de geloofwaardigheid te twijfelen.
Wat de vervolging door de autoriteiten betreft constateert de president dat verweerder naast het reisverhaal geen argumenten heeft kunnen aandragen die de geloofwaardigheid aantasten. De president gaat in het navolgende dan ook uit
van de door verweerder subsidiair gestelde onvoldoende zwaarwegendheid van de door verzoeker aangevoerde vluchtmotieven voor wat betreft zijn gestelde vervolging door de Nigeriaanse autoriteiten. Verzoeker heeft in dit verband naar
voren gebracht dat hij bij een zeer goede vriend en actief OPC-lid is ondergedoken nadat hij van de buren had vernomen dat de autoriteiten hem zochten in verband met zijn vermeende betrokkenheid bij de massaslachting van de
Haussa-mensen omstreeks maart 2000. Indien verzoeker door de Nigeriaanse autoriteiten daadwerkelijk als belangrijk politiek tegenstander is gezien, valt niet in te zien waarom zij het hebben gelaten bij een mondelinge mededeling aan
verzoekers buurman dat hij zich moest melden bij het politiebureau. Indien het de autoriteiten werkelijk ernst was geweest om verzoeker te arresteren, had het bovendien voor de hand gelegen dat zij hem bij zijn goede vriend en
tevens OPC-lid zouden hebben kunnen achterhalen. Dit klemt temeer nu genoemde vriend weliswaar een stuk verderop woonde, maar toch in dezelfde straat als verzoeker en dat verzoeker gedurende de vijf maanden dat hij bij deze vriend
is ondergedoken, nimmer problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. Bovendien is van belang dat ook indien verzoeker daadwerkelijk zou zijn gezocht door de
autoriteiten, er geen aanwijzingen zijn dat hier sprake is van vervolging in de zin van het Verdrag. Verzoeker heeft immers enkel zijn erf voor een vergadering van de OPC ter beschikking gesteld terwijl de leden van de fractie onder
leiding van Ganiyu Adams van de OPC, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 april 2000 inzake de situatie in Nigeria, niet vanwege hun politieke gedachtengoed worden vervolgd doch enkel indien
hiervoor een criminele c.q. strafrechtelijke aanleiding voor bestaat. Nu de vergadering - blijkens de verklaringen van verzoeker - in goede orde en zonder interventies van overheidszijde is verlopen, zijn de door verzoeker verwachte
problemen niet te herleiden tot de gronden van het Verdrag. Daar verzoeker ook nog heeft verklaard dat hij niet bij het doden van de Haussa-mensen op de Ketu-markt aanwezig is geweest, zijn voor problemen met de autoriteiten sowieso
geen aanknopingspunten aanwezig. Gelet op vorenstaande overwegingen is de president van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat verzoekers motieven om te vrezen voor vervolging van de zijde van de Nigeriaanse
autoriteiten, onvoldoende zwaarwegend zijn.