ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8383

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7921
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.J. Buijsman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Iraanse vluchteling

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 september 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse vluchteling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De president heeft de procedure gevolgd na een eerdere afwijzing van een voorlopige voorziening op 20 mei 1996, waarbij was vastgesteld dat verzoeker geen vluchteling was in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De president heeft de nieuwe aanvraag van verzoeker beoordeeld, waarbij hij zich baseerde op de documenten die verzoeker had overgelegd ter ondersteuning van zijn relaas. De president heeft vastgesteld dat de documenten niet authentiek waren en dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had te vrezen voor vervolging in Iran.

De president heeft ook het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld, maar oordeelde dat de omstandigheden in de door verzoeker aangehaalde zaken niet vergelijkbaar waren met zijn eigen situatie. De president heeft de belangen van de Minister van Buitenlandse Zaken in overweging genomen, die had aangegeven dat openbaarmaking van de onderliggende stukken niet mogelijk was vanwege de bescherming van bronnen en methoden. Uiteindelijk heeft de president geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die verzoeker aanspraak gaven op een vergunning tot verblijf. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij gedwongen verwijdering naar Iran een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De president heeft de zaak afgesloten met de conclusie dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde voorzieningen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/7921 Vrwet Z VV
uitspraak: 22 september 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1970,
verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9508.27.4012,
verzoeker,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Kagenaar, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 28 augustus 1995 heeft verzoeker een aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 15 december 1995 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 17 januari 1996 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Het verzoek om een voorlopige voorziening, dat verzoeker
heeft ingediend, is bij uitspraak van 20 mei 1996 afgewezen, waarbij het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond is verklaard.
1.3 Op 7 juli 1997 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 25 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling
kennelijk ongegrond verklaard en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd.
1.4 Verzoeker heeft tegen deze beslissing bij brief van 12 april 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.5 Bij verzoekschrift van 27 juli 1999 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.6 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.7 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 augustus 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.9 De president heeft ter zitting het onderzoek geschorst teneinde inzage te verkrijgen in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 20 april 2000 alsmede verweerder in de gelegenheid te
stellen te reageren op het door verzoeker gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de stukken ingezonden onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een schriftelijke reactie ingezonden naar aanleiding van het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Verzoeker heeft hierop nader schriftelijk gereageerd.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Door de uitspraak van 20 mei 1996 is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat verzoeker geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, respectievelijk artikel 15 van de Vreemdelingenwet en dat hij geen
aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.3 Verweerder heeft aan zijn beslissing op de nieuwe aanvraag van verzoeker ten grondslag gelegd dat ingevolge het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) een aanvraag om toelating als
vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijk ongegrondheid ervan indien de aanvraag is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond
voor toelating bestaat.
2.4 De president zal, nu beide partijen uitgaan van de aanwezigheid van nieuwe feiten en omstandigheden, voorzover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen
of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.5 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor
vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.6 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoekers problemen in Iran zijn begonnen tijdens zijn studie op de universiteit. Dit was omstreeks eind april 1995. Verzoeker was sedert september/oktober 1994 in conflict met een godsdienstdocent over zijn vriendin. Hiervoor is
verzoeker verscheidene malen door het Comité ondervraagd. Verzoeker is tijdens de ondervragingen bedreigd en mishandeld. Nadat verzoeker van een vriend (die bij de administratie werkte) vernomen had dat genoemde godsdienstdocent
corrupt was, omdat hij fraudeerde met bonnen, confronteerde verzoeker de godsdienstdocent met dat gegeven. De docent heeft slechts geglimlacht en is weggelopen.
Enige dagen later vernam verzoeker van een vriend van de docent dat hij moest uitkijken, daar hij anders ernstige problemen zou krijgen. Nadat verzoeker drie weken niet op school was verschenen, ging hij op last van zijn vader weer
naar school. Een week later is hij weer weggebleven van school. Tussen april 1995 en augustus 1995 heeft verzoeker (zonder problemen) bij zijn opa en andere familieleden verbleven. Verzoeker heeft zijn land in augustus 1995 via de
luchthaven Teheran op legale wijze verlaten.
Verzoeker heeft aan zijn tweede asielaanvraag dezelfde motieven ten
grondslag gelegd als aan zijn eerste aanvraag d.d. 7 juli 1997. Hij heeft een aantal documenten overgelegd bij zijn tweede aanvraag:
1. een oproep van 22 april 1996 voor verschijning op de rechtbank op 23 mei 1996;
2. een oproep van 26 mei 1996 voor verschijning op de rechtbank d.d.
5 augustus 1996;
3. een vonnis van de rechtbank van 22 april 1996;
4. een afschrift van een kranteartikel over de algemene situatie;5. een afschrift van een Nederlands kranteartikel over de dood van zijn oom.
2.7 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de nieuwe feiten en omstandigheden niet zodanig zijn dat deze tot een ander oordeel behoren te leiden. Verweerder meent dat verzoeker andere verklaringen heeft afgelegd dan in de
eerste aanvraag. De documenten zijn volgens verweerder niet authentiek.
Verweerder heeft - onder meer - overwogen dat de briefnummers, vermeld in het vonnis, niet overeenkomen met de briefnummers van de oproepen. De wijze waarop verzoeker de documenten heeft verkregen acht verweerder ongeloofwaardig.
Verzoekers vader zou de oproepen door omkoping van een agent hebben bemachtigd, terwijl verzoeker in het nader gehoor heeft verklaard dat de oproepen bij zijn zijn huis waren afgegeven. Verzoekers vader zou de uitspraak door
omkoping in zijn bezit hebben gekregen, terwijl de vertaling van de uitspraak vermeldt dat een kopie van de uitspraak ter kennisneming aan partijen wordt gestuurd. De aanklacht "ordeverstoring op de universiteit" wordt niet door een
revolutionaire rechtbank behandeld. Verweerder wijst voorts op verzoekers legale uitreis uit Iran, hetgeen niet duidt op problemen met de Iraanse autoriteiten.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij individueel ambtsbericht d.d. 20 april 2000 medegedeeld dat de dagvaardingen niet authentiek zijn omdat deze niet zijn opgesteld op de wijze die bij dergelijke documenten in Iran gangbaar
is.
Eerder - op 3 september 1999 - heeft het Bureau Documenten al een gelijkluidend oordeel gegeven.
2.8 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de door hem overgelegde documenten had behoren te laten onderzoeken door de Minister van Buitenlandse Zaken. Voorzover verweerder stelt dat de briefnummers niet overeenkomen,
wijst verzoeker erop dat hier sprake is van een vertaalfout. Verzoeker heeft de juiste vertaling overgelegd. Verzoeker stelt dat de oproepen niet zijn uitgereikt, omdat verzoeker er zelf niet was. Er bestaat geen (wettelijke) manier
om oproepen op te vragen, zodat zijn vader wel moest betalen. "Ordeverstoring op de universiteit" is een delict dat de aandacht van de revolutionaire rechtbank trekt.
Tevens heeft verzoeker een beroep gedaan op het driejarenbeleid, neergelegd in TBV 1999/22 van 29 september 1999. Hij verbleef op 22 januari 1999 in de opvang en heeft vóór 25 juni 1996 asiel aangevraagd. Verzoeker heeft ter zake
eveneens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft in een aantal zaken, waarin door vreemdelingen onjuiste documenten zijn verstrekt, desondanks een vergunning tot verblijf op grond van eerdergenoemde TBV
verleend.
2.9 De president heeft het voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening van belang geacht inzage te krijgen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht van 20 april 2000. Op 18 augustus 2000 heeft de
president de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de betreffende stukken aan hem te doen toekomen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij schrijven van 31 augustus 2000 aan dit verzoek voldaan. Onder verwijzing naar het
bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, Awb heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat kennisneming van de onderliggende stukken tot de (president van de) rechtbank beperkt dient te blijven.
2.10 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:29, derde lid, Awb dient allereerst te worden beoordeeld of de beperking van de kennisneming van de onderliggende stukken tot (de president van de) rechtbank
gerechtvaardigd wordt door de betrokken belangen. Ter motivering van het beroep op geheimhouding heeft de minister in zijn brief van 31 augustus 2000 aangegeven welke zwaarwegende belangen worden gediend met het beschermen van de
identiteit en hoedanigheid van de bij het onderzoek betrokken bronnen en van de bij het onderzoek gebruikte methoden en technieken.
De president acht het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken dat deze belangen aan openbaarmaking van de onderliggende stukken in de weg staan, in beginsel niet onredelijk.
De president stelt vast dat de dragende passages in de onderliggende stukken inzicht geven in de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden en welke bronnen bij het onderzoek zijn geraadpleegd. Nu niet is gebleken van
bijzondere omstandigheden aan de kant van verzoeker, op grond waarvan zijn belang bij openbaarmaking zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de Minister, is de president van oordeel dat de beperking van de kennisneming van de
onderliggende stukken tot de rechtbank is gerechtvaardigd.
2.11 De president overweegt voorts als volgt.
2.12 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin.
2.13 Bij uitspraak van 20 mei 1996 heeft deze rechtbank zich uitgelaten over verzoekers eerste asielverzoek. In deze uitspraak is het volgende geoordeeld:
"Daargelaten of het vluchtrelaas van verzoeker op waarheid berust, zijn de door hem opgegeven vluchtmotieven ontoereikend om hem als vluchteling in de zin van het Verdrag aan te merken dan wel een vergunning tot verblijf te
verlenen".
Het oordeel dat verzoeker op grond van zijn relaas, zelfs indien wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid daarvan, geen aanspraak kan maken op toelating als vluchteling hier te lande, is dan ook door deze uitspraak rechtens
onaantastbaar geworden. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn hernieuwde asielverzoek zijn relaas onderbouwd door middel van documenten.
Gelet op het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgevoerde onderzoek en verweerders motivering is naar het oordeel van de president genoegzaam komen vast te staan dat de documenten niet als authentiek zijn aan te merken. Gelet
hierop heeft verzoeker naar het oordeel van de president - ook thans - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.14 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.15 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.13 is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Iran niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling
waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een
vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.16 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.17 Ten aanzien van de gestelde aanspraken op een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid zoals weergegeven in TBV 1999/22 overweegt de president als volgt. Verzoeker heeft onjuiste documenten overgelegd, hetgeen
hem kan worden aangerekend. Het overleggen van onjuiste documenten vormt een contra-indicatie voor de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van eerdergenoemde TBV.
Verzoeker heeft in totaal twaalf zaken overgelegd waarin verweerder, ondanks het overleggen van onjuiste documenten door de betreffende Iraanse asielzoekers, hen toch een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/22 heeft
verstrekt. Verzoeker doet dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Verweerder heeft in vijf van de overgelegde zaken (9410.07.0544, 9501.91.0208, 9409.14.0303, 9511.06.2048, 9410.16.0079) aangegeven dat de verlening van de vergunning tot verblijf op een ambtelijke misslag berust.
Van de overige zaken is in drie zaken (9412.30.0270, 9409.06.0060, 9410.21.0240) door verweerder gesteld dat er andere redenen aan de vergunningverlening ten grondslag lagen dan toepassing van het beleid volgens TBV 1999/22. Ten
aanzien van 9409.06.0060 heeft verzoeker dit laatste gemotiveerd betwist.
In 9410.21.0240 is naar het oordeel van de president, gelet op de uitspraak van de rechtbank d.d. 15 maart 1999, in elk geval sprake van een niet-authentiek document. Deze laatste zaak is naar het oordeel van de president eveneens
aan te merken als ambtelijke misslag.
In één zaak (9412.21.0240) beraadt verweerder zich en in drie zaken (9410.31.0024, 9410.07.0557, 9412.11.0054) heeft verweerder nog geen informatie kunnen verstrekken.
Het beleid als neergelegd in TBV 1999/22 is duidelijk geformuleerd. Vast is komen te staan dat in zes gevallen in weerwil van dit beleid een vergunning tot verblijf is verleend. Het beroep op het
gelijkheidsbeginsel strekt naar het oordeel van de president niet zo ver, dat verweerder gehouden zou zijn foutieve beslissingen ten aanzien van andere vreemdelingen te continueren. Dit zou slechts anders zijn indien er als regel in
afwijking van het geformuleerde beleid gehandeld zou zijn, zodat op grond daarvan de vraag rijst of er de facto geen ander beleid is gevoerd en verzoeker mocht verwachten dat verweerder ook ten aanzien van hem deze (bestendige)
gedragslijn zou volgen. Van een dergelijke situatie is de president voorshands niet gebleken.
2.18 Gelet op het bovenstaande dient het verzoek derhalve afgewezen te worden.
2.19 Er bestaat aanleiding geen toepassing te geven aan artikel 33b Vw nu verweerder nog niet in alle door verzoeker overgelegde zaken heeft aan kunnen geven, welke redenen er aan verlening van de vergunning tot verblijf, in weerwil
van het gestelde in TBV 1999/22 ten grondslag hebben gelegen.
2.20 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De president
* wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 20 september 2000