ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8382

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10265
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering van vergunning tot verblijf voor zelfstandig musicus

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 juli 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een vergunning tot verblijf aan eiser, een Joegoslavische nationaliteit houder, die in Nederland verblijft voor studie aan het Hilversums Conservatorium. Eiser had in 1996 een vergunning tot verblijf aangevraagd, die aanvankelijk werd verleend, maar in 1998 werd geweigerd bij een aanvraag tot verlenging. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, waarna een langdurig proces volgde waarin de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) om advies werd gevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn adviezen niet heeft aangetoond dat het verblijf van eiser een wezenlijk Nederlands cultureel belang diende. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd waarom het verblijf van eiser niet noodzakelijk was voor de Nederlandse cultuur, en dat er geen unieke kwaliteiten waren die het verblijf van eiser rechtvaardigden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten heeft toegewezen aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te motiveren waarom een vergunning tot verblijf wordt geweigerd, vooral in gevallen waar culturele belangen in het geding zijn.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/10265 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1967, bezit de Joegoslavische nationaliteit.
Hij verblijft sedert 4 november 1996 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op
18 november 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "studie aan het Hilversums Conservatorium, onderdeel van de Amsterdamse Hogeschool voor Kunsten".
Op 18 november 1996 is hem deze vergunning verstrekt, geldig tot 1 september 1997. Op 10 oktober 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlenging
van de aan hem verleende vergunning tot verblijf onder gelijktijdige wijziging van de daaraan verbonden beperking in: "voor het verrichten van arbeid als zelfstandig musicus". Bij besluit van 13 juli 1998 heeft verweerder op deze
aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 6 augustus 1998 bezwaar gemaakt, aangevuld op 20 augustus 1998. Op 29 oktober 1998 heeft verweerder de minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (OC&W) om advies
verzocht. De minister van OC&W heeft op 6 april 1999 verweerder geadviseerd. Op 12 mei 1999 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Op 17 juni 1999 heeft verweerder de minister van OC&W een tweede maal om advies verzocht. De
minister van OC&W heeft op 29 juli 1999 wederom advies uitgebracht. Bij besluit van 6
augustus 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 3 september 1999 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden besluit te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de
proceskosten. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 10 november 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13
januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2000.
Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. M.M. van Straten, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. C.F.D. Kagenaar, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie.
4. Bij beslissing van 9 februari 2000 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is in juni 1995 afgestudeerd aan de Liszt Ferenc Academy of Music in Boedapest als jazz-gitarist en als docent jazz- gitaar. Eiser is vanaf
1993 tevens verbonden geweest aan de American School of Budapest, afdeling jazz. Sinds september 1996 studeert eiser "gitaar" en "compositie" aan het Hilversums Conservatorium. Eiser heeft zijn diploma "gitaar" in februari 1999
behaald.
3. Verweerder stelt zich in het besluit in primo -voorzover hier van belang- op het standpunt dat niet is gebleken dat met het voortgezet verblijf van eiser een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
4. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij in september 1997 bij gelegenheid van verlenging van zijn vergunning tot verblijf met als doel: "studie" een verzoek om wijziging van de beperking heeft gevraagd, omdat hij naast zijn
studie wil werken als gitarist, arrangeur en docent. Vanaf september 1997 werkt eiser ook als zodanig, met welk werk hij zeer wel in staat is in zijn onderhoud te voorzien. Uit de bij het bezwaarschrift overgelegde brieven blijkt
niet alleen dat eiser meer dan gekwalificeerd is voor zijn werk, doch tevens dat hij met zijn composities, stijl en optredens een bijzondere kwaliteit levert op het gebied van de huidige Nederlandse (jazz)muziek.
5. Verweerder heeft op 29 oktober 1998 de minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen om advies verzocht. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (SvOC&W) heeft op 6 april 1999 als volgt geadviseerd:
"Mijn beleid ten aanzien van adviesverzoeken over het culturele belang van vreemdelingen die zich als zelfstandig kunstenaar in Nederland willen vestigen, is als volgt.
Op voorhand is geen gebrek in Nederland aan een bepaalde categorie kunstenaars. Een vreemdeling, die bij zijn verzoek om vergunning
tot verblijf geen andere grond kan aanvoeren dan zijn verlangen om zich in Nederland als kunstenaar te vestigen, moet rekening op een negatief advies over het wezenlijk culturele belang van zijn aanwezigheid hier te lande.
In het kunstbeleid is echter een aanvaard beginsel dat aan de instellingen op het terrein van cultuur wordt overgelaten wie zij bij hun activiteiten betrekken, om optimale kwaliteit te
garanderen. Ik bekijk dan ook of de vreemdeling kan aantonen dat er een concrete behoefte bestaat bij een instelling die activiteiten ontplooit op het cultuurterrein, aan juist zijn aanwezigheid. Als de vreemdeling een stuk kan
overleggen, waarop een culturele instelling aangeeft concreet -een adhesiebetuiging alleen is niet genoeg- de aanwezigheid van de vreemdeling nodig te hebben met het oog op bepaalde, nader omschreven activiteiten, dan kan op basis
van die gegevens een positief advies worden gegeven.
In het geval van de heer A kan ik uit de door u ter beschikking gestelde informatie opmaken dat het hier kennelijk een
getalenteerde jazzmusicus betreft die met enige regelmaat zijn medewerking verleent aan optredens van verschillende ensembles en bands. Er wordt echter niet aangetoond waarom het voor het uitoefenen van zijn kunstenaarschap nodig is
dat hij juist in Nederland verblijft en welke concrete behoefte binnen het Nederlandse muziekleven bestaat aan zijn aanwezigheid. Weliswaar bestaat er samenwerking met Nederlandse musici maar de praktijk toont aan dat binnen het
muziekleven allerlei vormen van internationale samenwerking mogelijk zijn zonder dat het nodig is dat de betrokken buitenlandse musici een verblijfsvergunning voor langere tijd krijgen.
Evenmin heb ik aanwijzingen aangetroffen waaruit blijkt dat de lespraktijken van betrokkene alsmede zijn activiteiten als componist en arrangeur zo uniek zijn dat daarmee een wezenlijk nieuw en onmisbaar element toegevoegd wordt aan
het Nederlandse cultuuraanbod.
Zonder af te doen aan de artistieke verdiensten van de heer A, kan ik niet anders concluderen dan dat met zijn verblijf voor langere tijd in Nederland geen wezenlijk Nederlands cultureel belang wordt gediend zoals ik hiervoor
uiteengezet heb".
6. Eiser is door verweerder in de gelegenheid gesteld om op 12 mei 1999 ten overstaan van een ambtelijke hoorcommissie zijn belangen naar aanleiding van het advies van
6 april 1999 nader te bepleiten. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft verweerder, onder toezending van de tijdens de hoorzitting overgelegde pleitnotities alsmede de overgelegde bijlagen, op 17 juni 1999 de minister van OC&W
opnieuw om advies gevraagd. Kern van het tweede adviesverzoek is:
"Tijdens deze hoorzitting heeft de gemachtigde van betrokkene, mr.
M.M. van Straten, onder verwijzing naar haar pleitnotities d.d. 12 mei 1999 en de daarbij gevoegde bijlagen, er nadrukkelijk op gewezen dat betrokkene een zelfstandige musicus/kunstenaar is. In dit verband heeft de gemachtigde
betoogd dat indien verbondenheid met een instelling op het terrein van de cultuur moet worden aangetoond, dit voor een zelfstandige musicus/kunstenaar zoals betrokkene zou betekenen dat hij nimmer voor toelating in Nederland in
aanmerking zou komen".
7. De SvOC&W heeft daarop bij brief van 29 juli 1999 als volgt gereageerd.
"In mijn eerdere advies heb ik het beleid ten aanzien van verzoeken om advies over een wezenlijk cultureel belang van vreemdelingen die een vergunning tot verblijf aanvragen uiteengezet. Dit beleid is vastgesteld door mijn
voorganger en door mij ongewijzigd gehandhaafd. Ik verwijs u naar de bijgevoegde brief d.d.
18 september 1996, kenmerk K/BK U 965797, waarvan de IND een afschrift heeft ontvangen.
Uit de bij uw tweede adviesverzoek gevoegde informatie blijkt dat de heer A een gewaardeerd jazzmusicus is. In Nederland is echter geen gebrek aan (zeer) goede jazzmusici. Het werk van betrokkene is niet zodanig uniek dat er sprake
zal zijn van een "gat" in het totale muziekaanbod als hij niet langer verblijf houdt in
Nederland. Internationale samenwerking is een veel voorkomend verschijnsel en zal altijd mogelijk zijn".
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer als volgt
overwogen:
"Op grond van het kunstbeleid (wordt) aan instellingen op het terrein van cultuur (...) overgelaten wie zij bij hun activiteiten betrekken om optimale kwaliteit te garanderen. Gelet op het advies van de minister van OC&W is in
onderhavig geval niet aangetoond waarom het voor het uitoefenen van zijn kunstenaarschap nodig is dat betrokkene in Nederland verblijft en welke concrete behoefte binnen het Nederlandse muziekleven bestaat aan zijn aanwezigheid hier
te lande. (...)
Uit het tweede terzake uitgebrachte advies van de minister voornoemd d.d. 29 juli 1999 blijkt dat in Nederland geen gebrek is aan (zeer) goede musici. In dit verband heeft de minister voornoemd nog overwogen dat het werk van
betrokkene niet zodanig uniek is dat er sprake zal zijn van een "gat" in het totale muziekaanbod, indien betrokkene niet langer in Nederland verblijft".
Hierbij wordt over het beleid ten aanzien van adviesverzoeken verwezen naar voormelde brief van 18 september 1996. Ook na heroverweging kan niet worden geconcludeerd dat met
het langdurig verblijf van betrokkene in Nederland
een wezenlijk Nederlands cultureel belang wordt
gediend.
9. In voormelde brief van 18 september 1996 worden als voorbeelden van "instellingen met activiteiten op het terrein van cultuur" genoemd: een galerie of een museum (voor de noodzakelijke aanwezigheid van de vreemdeling/beeldend
kunstenaar), een cultureel centrum waar de vreemdeling/kunstenaar cursussen verzorgt en een organisatie voor amateurkunst waar de vreemdeling niet kan worden gemist.
10. In beroep heeft eiser grotendeels verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
11. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
12. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
13. Hoofdstuk B12/1 van de Vc 1994 gaat over het beleid ten aanzien van vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen. Uitgangspunt van het beleid is dat in deze gevallen verblijf kan worden
toegestaan, indien daarmee een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Dit belang is in het onderhavige geval gelegen op het terrein van de cultuur. In geval van een kunstenaar zal het advies van de minister van OC&W moeten
worden gevraagd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder conform het voornoemde beleid advies aan de minister van OC&W heeft gevraagd.
14. Vooreerst wordt overwogen dat het beleid van de SvOC&W, zoals uiteengezet in voormelde brief van 18 september 1996, in de onderhavige procedure niet ter discussie staat. De rechtbank constateert dat de SvOC&W als beleid
formuleert -kort gezegd- dat een vreemdeling die voor vestiging in Nederland als kunstenaar geen andere grond aanvoert dan zijn verlangen daartoe, moet rekenen op een negatief advies over het wezenlijk Nederlands culturele belang.
Anderzijds wordt door de SvOC&W "aan de instellingen op het terrein van cultuur (...) overgelaten wie zij bij hun activiteiten willen betrekken, om optimale kwaliteit te garanderen".
15. Worden de beide ten aanzien van eiser uitgebrachte beleidsadviezen
(in elkaars verlengde) door de rechtbank echter tegen dit beleid afgewogen, dan blijkt van innerlijke tegenstrijdigheid, en bovendien van
de introductie van een nieuw criterium, te weten dat het werk van betrokkene "zodanig uniek" moet zijn dat er sprake is van een "gat" in het totale muziekaanbod als hij niet tot Nederland wordt toegelaten.
Innerlijk tegenstrijdig is het standpunt van de SvOC&W in zoverre, dat hij zelf, zonder de zienswijze van de instellingen hierbij te belichten, vervolgens oordeelt dat betrokkenes werk aan dit criterium niet voldoet.
16. Daarmee wordt tevens voorbijgegaan aan de kern van de tweede advies- aanvraag als weergegeven in r.o. 6. Immers, de algemene uitgangspunten van het beleid van het ministerie van OC&W worden herhaald, maar een uiteenzetting van
de SvOC&W over hoe dit beleid dan ook in feite in het geval van een zelfstandig musicus (moet worden) vertaald, ontbreekt.
Verweerder heeft geen antwoord gekregen op de door hem gestelde vraag.
17. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de aan het advies klevende gebreken als uiteengezet in r.o. 15 en 16, heeft onderkend. Verweerder volstaat slechts met verwijzing naar het (tweede) advies, zonder zelf te
beoordelen of het advies inhoudelijk concludent is. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:49 Awb in samenhang met artikel 3:9 Awb. Deze artikelen verplichten het bestuursorgaan immers er zich van te vergewissen
dat het advies van zorgvuldig onderzoek blijkt geeft en met zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
18. Het voorgaande brengt met zich mee dat het bestreden besluit voorts vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 7:12, lid 1 Awb, waarin is bepaald dat de beschikking op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke
motivering. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op fl. 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
20. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad fl. 225,-;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op fl. 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2000, door
mr. S.J. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Dubbelaar, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: nd
Coll:
Bp: -
D: B
bwst 281295