ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8380

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1500
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitzettingsbeslissing van vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak verzocht een vreemdeling met de Turkse nationaliteit, die sinds onbekende datum in Nederland verblijft, om schorsing van de uitzettingsbeslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had op 3 december 1999 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, maar deze aanvraag werd op 21 januari 2000 door de Staatssecretaris buiten behandeling gesteld. De vreemdeling maakte bezwaar tegen dit besluit, maar werd geïnformeerd dat uitzetting niet zou worden uitgesteld gedurende de bezwaarprocedure.

Op 18 februari 2000 diende de vreemdeling een verzoekschrift in bij de rechtbank om de uitzettingsbeslissing te schorsen totdat er op het bezwaar was beslist. De rechtbank ontving de stukken van de Staatssecretaris op 12 april 2000 en het verweerschrift volgde op 9 mei 2000. Tijdens de zitting op 18 mei 2000, waar de vreemdeling werd bijgestaan door een advocaat, werd besproken of de uitzettingsbeslissing onrechtmatig was. De vreemdeling stelde dat hij niet op de hoogte was van de tijdelijke regeling en dat de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag onterecht was.

De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag buiten behandeling te stellen onjuist was, omdat de vreemdeling aan alle andere voorwaarden voldeed en slechts twee dagen te laat was met de indiening. De president van de rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de vreemdeling een redelijke kans van slagen had en dat de belangen van de vreemdeling zwaarder wogen dan die van de Staatssecretaris. De rechtbank wees het verzoek toe, veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten en bepaalde dat het griffierecht aan de vreemdeling werd vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
jo artikel 33a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/1500 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1963, bezit de Turkse
nationaliteit. Hij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Verzoeker heeft bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van
"de tijdelijke regeling witte illegalen" (als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23), welke aanvraag op 3 december 1999 door verweerder is ontvangen. Bij besluit van 21 januari 2000 heeft
verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan verzoeker gezonden. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 18 februari 2000, aangevuld bij brief
van 2 maart 2000. Bij dit besluit is op voorhand meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland
te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 18 februari 2000, aangevuld bij brief van 27 maart 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op
bezwaar is beslist op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 12 april 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 mei 2000 heeft
verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing van artikel 33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.R. Plug, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie. Tevens was ter zitting een vriend van verzoeker, E. Koc, aanwezig, fungerend als tolk.
4. Ter zitting is met beide partijen overeengekomen dat verzoeker nog nadere stukken zou insturen, waarop verweerder vervolgens een reactie zou kunnen geven. Bij brief van 19 mei 2000 heeft verzoeker nadere stukken ingezonden.
Verweerder heeft hierop bij brief van 25 mei 2000 gereageerd.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij
onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing. Het in dat kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de
uitzettingsbeslissing is niet bindend in een bodemprocedure.
2. De beslissing uitzetting niet achterwege te laten is onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. Voorts is die
beslissing onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder niet verplicht is de aanvraag buiten behandeling te stellen indien deze te laat is ingediend.
Verweerder had van de buitenbehandelingstelling
behoren af te zien nu verzoeker aan alle overige voorwaarden voor de inwilliging van zijn aanvraag voldoet en slechts twee dagen te laat is met de indiening van zijn aanvraag. De gevolgen van de
buitenbehandelingstelling zijn voor verzoeker veel ernstiger dan voor verweerder. Er is in dit geval dan ook sprake van een ondeugdelijke belangenafweging. Voorts stelt verzoeker dat de tijdelijke witte illegalenregeling voor hem
niet toegankelijk is te achten, daar de Staatscourant, waarin de regeling is gepubliceerd, niet voor hem toegankelijk is. Hij heeft nimmer van het bestaan van deze krant gehoord of gelezen en zou niet weten waar hij deze kan inzien.
Voor wat betreft de advertentie in twee Nederlandse dagbladen met betrekking tot deze regeling merkt verzoeker op dat de advertentie in de Nederlandse taal is opgesteld, waardoor hij de inhoud en de strekking niet heeft begrepen.
Verweerder heeft derhalve in alle redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van verzoekers aanvraag.
Ter zitting is namens verzoeker nog gesteld dat verweerder in de praktijk aanvragen op grond van TBV 1999/23 die te laat zijn ingediend inmiddels wel in behandeling neemt. Ter onderbouwing heeft verzoeker bij brief van 19 mei 2000
een aantal beslissingen van verweerder overgelegd, waarbij de aanvraag niet is ingewilligd vanwege de te late indiening van de aanvraag op grond van TBV 1999/23.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar is. De omstandigheid dat verzoeker de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en derhalve de inhoud en strekking van de
advertentie niet begreep dient voor verzoekers risico te komen. Het is aan hemzelf te wijten dat hij hier gedurende enige tijd illegaal heeft verbleven zonder zich tot de autoriteiten te wenden en zonder de hulp van een
rechtshulpverlener in te schakelen.
Verzoeker was er kennelijk wel van op de hoogte dat hij een verzoek als het onderhavige kon indienen en wist blijkbaar ook, gelet op de datering van het verzoek op 30 november 1999, dat dit verzoek vóór 1 december 1999 moest worden
ingediend. De stelling dat de regeling ondeugdelijk is gepubliceerd treft dan ook geen doel.
Bij brief van 25 mei 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op te laat ingediende aanvragen inhoudelijk dient te worden beslist en dat buiten behandelingstelling in dat geval niet aan de orde is. Kort na de
inwerkingtreding van TBV 1999/23 is echter een aantal beschikkingen genomen, waarin de aanvraag conform het gestelde in de TBV buiten behandeling is gesteld. Dit is ook het geval in de onderhavige zaak. Verzoeker is echter niet in
zijn belangen geschaad nu het niet tijdig indienen van de aanvraag er zonder meer toe leidt dat de aanvraag niet voorgelegd zal worden aan de commissie van burgemeesters.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge TBV 1999/23 moet een verzoek om in aanmerking te komen voor advisering door de commissie van burgemeesters - onder meer - voldoen aan de voorwaarde dat het verzoek om advisering moet zijn ingediend tussen 1 oktober 1999
en 1 december 1999.
6. De president stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft besloten de aanvraag van verzoeker buiten behandeling te stellen, vanwege de te late indiening van de aanvraag. Nu verweerder in zijn brief van 25 mei 2000
heeft medegedeeld dat op te laat ingediende aanvragen inhoudelijk dient te worden beslist en dat ten onrechte kort na de inwerkingtreding van TBV 1999/23 aanvragen, waaronder de onderhavige, conform deze TBV buiten behandeling zijn
gesteld, moet worden geoordeeld dat het besluit van 21 januari 2000 op dit punt onjuist is, zodat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De stelling dat verzoeker niet in zijn belangen is geschaad omdat het niet tijdig
indienen van de aanvraag er zonder meer toe leidt dat de aanvraag niet zal worden voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, volgt de
president niet. Bij de buitenbehandelingstelling is door verweerder de termijnoverschrijding door verzoeker opgevat als het niet-verschoonbaar niet voldoen aan een formeel vereiste. Een inhoudelijke beoordeling van verzoekers
aanvraag zal echter met zich brengen dat de betreffende termijnoverschrijding door verweerder in een breder verband moet worden beschouwd waarbij verweerder de discretionaire bevoegdheid heeft, op grond van bijzondere -door eiser te
stellen- omstandigheden, van het beleid af te wijken.
7. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating te beslissen.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten
zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2000 door mr. D. Radder, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 juli 2000
Conc.:AZ
Coll:
Bp:-
D:C
220797