ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8378

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2988
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van uitzetting van vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak verzocht een vreemdeling met de Turkse nationaliteit, geboren in 1968, de rechtbank om de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om zijn uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. De vreemdeling had op 10 juni 1999 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, welke op 20 april 2000 was afgewezen. Hij maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar werd geïnformeerd dat zijn uitzetting niet zou worden uitgesteld. Op 1 mei 2000 diende hij een verzoekschrift in bij de rechtbank om de uitzetting te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist. De rechtbank ontving op 7 juni 2000 de stukken van de verweerder, die op 20 juni 2000 concludeerde tot afwijzing van het verzoek.

De president van de rechtbank moest beoordelen of de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten, onrechtmatig was. Dit zou het geval zijn als het belang van de verweerder bij onmiddellijke uitvoering van de beslissing niet opwoog tegen het belang van de verzoeker bij de gevraagde voorziening. De president overwoog dat de verzoeker in 1989 Nederland was ingereisd en op 28 november 1991 was verwijderd. Hij was echter in december 1991 opnieuw Nederland binnengekomen en had sindsdien in Nederland gewoond. De verzoeker voerde aan dat hij klemmende redenen van humanitaire aard had om in Nederland te blijven, en overhandigde bewijsstukken ter ondersteuning van zijn stelling.

De president concludeerde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij ononderbroken in Nederland had verbleven sinds 1 januari 1992, zoals vereist door het beleid. De president oordeelde dat de beslissing van de verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, onrechtmatig was, en wees het verzoek toe. De rechtbank verbood de verweerder om de verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er geen beslissing was genomen op het bezwaar. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
jo artikel 33a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/2988 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1968, bezit de Turkse nationaliteit.
Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Verzoeker heeft op 10 juni 1999 bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel:
"klemmende redenen van humanitaire aard". Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Verzoeker heeft tegen dit afwijzende besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 1 mei 2000.
Bij dit besluit is op voorhand meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden
verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 1 mei 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om verlening
van een vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 7 juni 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 juni 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek
en, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Bij fax van 26 juni 2000 heeft verzoeker nog nadere gronden en stukken ingezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. F.W.
King, rechtskundig adviseur te Leiden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde
mr. M.C.E.G. Kamminga, ambtenaar bij de Immigratie- en
Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder
bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening.
De beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
Voorts is die beslissing eveneens onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. Het in dat kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in de bodemprocedure.
3. De president gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker is in 1989 Nederland ingereisd. Verzoeker is op 28 november 1991 door de Vreemdelingendienst uit Nederland verwijderd. Verzoeker is op onbekende datum Nederland wederom ingereisd. Een eerdere aanvraag van verzoeker ter
verkrijging van een vergunning tot verblijf heeft niet geresulteerd in verblijfsaanvaarding. De betreffende procedure is
geëindigd bij uitspraak van 18 mei 1999 van deze rechtbank en zittingsplaats, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. Verzoeker meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe voert hij aan dat hij op 28 november 1991 uit Nederland is verwijderd, maar dat hij reeds in december 1991 Nederland wederom is binnengekomen
en er sedertdien heeft gewoond. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker nota's overgelegd van betalingen van contributie aan de Ulu Camii Moskee te Amsterdam en een verklaring dat verzoeker sedert 1990 lid is van de
moskee, alsmede verklaringen van twee voormalige huisgenoten, die hebben verklaard dat verzoeker van december 1991 tot 1993 bij hen heeft gewoond. Voorts heeft verzoeker jaaropgaven van zijn loon overgelegd. Het is hoogst
aannemelijk dat verzoeker na zijn uitzetting vele dingen moest regelen, zoals nieuwe huisvesting, een nieuw contract met zijn werkgever, etc. Nu verzoeker reeds in maart 1992 opnieuw in dienst is getreden bij zijn oude werkgever
Stork, zijn de voorbereidende stappen voor het dagelijks bestaan in Nederland hieraan vooraf gegaan. Hieruit valt redelijkerwijs af te leiden dat verzoeker reeds vóór maart 1992 in Nederland heeft verbleven. Indien ondanks de
overgelegde stukken moet worden aangenomen dat verzoeker eerst vanaf maart 1992 in Nederland heeft verbleven, dan mist verzoeker slechts twee maanden van de vereiste periode van zeven jaar. Deze geringe tekortkoming zal
logischerwijs ernstige gevolgen meebrengen voor verzoeker. Verzoeker is volledig gehecht aan en sociaal/economisch verbonden met de Nederlandse samenleving. Verzoeker heeft niet een dergelijk sociaal/financieel vangnet in zijn land
van herkomst. Verweerder kan in dit licht niet redelijkerwijs volledig vasthouden aan de termijn. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet ambtshalve aan het gemeenschapsrecht getoetst. Ten slotte heeft verzoeker verwezen naar de
dertien Agneskerk-zaken, waarbij een vergunning tot verblijf is verleend, ondanks dat niet aan het toen geldende beleid werd voldaan.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat hij zich direct na terugkomst in Nederland in december 1991 bij zijn oude werkgever Stork heeft gemeld, maar dat deze in verband met een rustige periode geen werk voor hem had.
Deze werkgever had hem toen gezegd drie maanden te wachten. Een bewijs dat verzoeker zich in december 1991 bij Stork heeft gemeld, heeft verzoeker in zijn bezit. Hij wenst in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog in bezwaar
over te leggen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde van TBV 1999/23 dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland woonplaats heeft gehad. Verzoeker
is op 28 november 1991 uit Nederland verwijderd.
Verzoeker heeft geenszins aangetoond dat hij vervolgens tijdig - voor de peildatum - naar Nederland is teruggekeerd. Uit de door verzoeker overgelegde jaarloonopgave van onder andere 1992 blijkt dat verzoeker eerst op 23 maart 1992
zijn werkzaamheden bij zijn werkgever "Stork afwerkvloeren" heeft hervat. Weliswaar heeft verzoeker verklaringen van twee - naar hij stelt - huisgenoten overgelegd, maar deze zijn niet uit objectieve bron afkomstig, zodat aan deze
verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die verzoeker daaraan wenst toe te kennen. Dit klemt temeer nu de verklaringen niet worden ondersteund door een uittreksel uit het bevolkingsregister. Verder kan uit de (door de moskee
afgegeven) betalingsbewijzen, wat daar ook van zij, niet worden afgeleid op welk moment verzoeker de contributie over de vermelde perioden heeft betaald, zodat deze bescheiden evenmin tot een ander oordeel kunnen leiden.
Voorts zijn er door verzoeker geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht van ná de uitspraak van 18 mei 1999 van deze rechtbank en zittingsplaats die nopen tot toelating van verzoeker op grond van
klemmende reden van humanitaire aard.
De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
8. De president is van oordeel dat voor verzoekers stelling dat hij sedert december 1991 hier te lande woonplaats heeft gehad van belang is wat de reikwijdte en de uitleg is van het begrip woonplaats in voorwaarde 2 van TBV 1999/23.
Die voorwaarde luidt als volgt: "De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland".
9. De president constateert dat in de toelichting op de in TBV 1999/23 genoemde voorwaarden de begrippen 'woonplaats' en 'verblijfplaats' beide worden gebruikt, zonder dat zij duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Voorts staat
naar zijn voorlopig oordeel niet buiten twijfel dat uitdrukkelijk is bedoeld als voorwaarde te stellen dat de vreemdeling tijdens de referteperiode ook daadwerkelijk onafgebroken in Nederland moet hebben verbleven.
Met laatstbedoeld uitgangspunt lijkt in ieder geval niet zonder meer te verenigen dat onder het vroegere 'witte-illegalenbeleid' ook een verblijf buitenslands van meer dan enkele weken niet per definitie aan verblijfsaanvaarding in
de weg stond.
10. De president houdt er voorts rekening mee dat voor de uitleg van de begrippen 'woonplaats' en/of 'verblijfplaats' in de zin van TBV 1999/23 van belang zou kunnen zijn dat een natuurlijk persoon blijkens artikel 11, eerste lid,
van het BW 'zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven'. Deze rechtsregel zou er toe kunnen leiden dat ten aanzien van een vreemdeling als verzoeker, die - als gevolg van zijn verwijdering voor
de aanvang van de referteperiode - gedurende die periode mogelijk enige tijd buitenslands heeft verbleven niet zonder meer aangenomen mag worden dat hij als gevolg van het enkele feit van die verwijdering zijn woonplaats in
Nederland heeft verloren.
In dit kader is tevens van belang dat de toelichting op de in TBV 1999/23 genoemde voorwaarden met de betrekking tot de wijze waarop de vreemdeling kan bewijzen dat hij aan voorwaarde 2 voldoet niet méér vermeldt dan dat hij 'een
uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente van zijn woon- of verblijfplaats (kan) overleggen'. Die - nauwelijks verplichtende - mededeling (die wel de vraag oproept op grond waarvan verweerder een
GBA-uittreksel per definitie voldoende lijkt te achten) biedt echter geen inzicht in de vraag hoe verweerder overigens beoordeelt of de vreemdeling zich van de op hem rustende bewijslast heeft gekweten.
11. Voor een rechterlijk oordeel over de vraag of verweerder TBV 1999/23 in dit opzicht behoorlijk heeft toegepast kan naar het voorlopig oordeel van de president een nadere invulling van het door verweerder gehanteerde
toetsingskader dan ook niet worden gemist.
12. Onder deze omstandigheden ligt het voorliggende verzoek voor toewijzing gereed.
13. De bezwaarfase zal er overigens mede toe kunnen strekken dat verzoeker - zo mogelijk - alsnog nader bewijs inbrengt van zijn stelling dat hij nog in 1991 naar Nederland is teruggekeerd.
14. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating te beslissen.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
16. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2000 door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Afschrift verzonden op: 1 augustus 2000
Conc.:AZ
Coll:
Bp:-
D:B
220797