ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8377

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4085
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van asielaanvraag en Dublinclaim

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, geboren in 1950 en van Kroatische nationaliteit, die sinds 24 mei 2000 in Nederland verblijft. De verzoeker had op 31 mei 2000 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had besloten dat verzoeker in het kader van zijn asielaanvraag zou worden geclaimd bij de Oostenrijkse autoriteiten. Op 4 juni 2000 verzocht verzoeker om opvang tijdens de Dublinclaim-procedure, maar de IND adviseerde het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) om geen opvang te verlenen. Hiertegen maakte verzoeker bezwaar en vroeg de president van de rechtbank om te bepalen dat het COA hem opvang zou bieden totdat op het bezwaarschrift was beslist.

De zitting vond plaats op 30 juni 2000, waar verzoeker werd bijgestaan door een juridisch medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland. De gemachtigde van de verweerder, een ambtenaar van de IND, was ook aanwezig. De president overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De president oordeelde echter dat het advies van de IND aan het COA niet gericht was op zelfstandig rechtsgevolg en dat verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn bezwaar. Dit leidde tot de conclusie dat er geen plaats was voor de gevraagde voorlopige voorziening.

De president wees het verzoek af en concludeerde dat er geen omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat de verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden of dat een van de partijen in de proceskosten zou moeten worden veroordeeld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/4085 VRWET
inzake: A, verblijvende te B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1950, bezit de Kroatische nationaliteit. Hij verblijft sedert 24 mei 2000 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 31 mei 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Naar aanleiding van het eerste gehoor en Dublingehoor heeft verweerder besloten dat verzoeker in het kader van zijn asielaanvraag zal worden geclaimd bij de Oostenrijkse autoriteiten.
2. Op 4 juni 2000 heeft verzoeker verweerder verzocht om hem opvang te verlenen tijdens de Dublinclaim-procedure. Bij brief van 4 juni 2000 heeft verweerder aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) geadviseerd in het
onderhavige geval geen opvang te verlenen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 8 juni 2000 bezwaar gemaakt.
3. Bij verzoekschrift van 8 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder het COA adviseert verzoeker op te vangen zolang niet op het bezwaarschrift is beslist. De op de zaak betrekking
hebbende stukken van verweerder zijn op 30 juni 2000 ter griffie ontvangen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. G.W.J.
Oosterholt, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel
Noordoost-Nederland. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig I. Jurida, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het
geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Het verzoek zal op grond van het navolgende worden afgewezen.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (Wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COA is de Minister van Justitie bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door de
vaststelling van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997). De Rva 1997 is blijkens artikel 2a, tweede lid, van de Rva 1997 niet van toepassing op een asielzoeker ten aanzien van wie
de Minister een verzoek tot overdracht heeft gericht of zal richten aan een andere staat, partij bij de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij
een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen is ingediend (Dublin, 15 juni 1990), tot het moment waarop dit verzoek door die andere staat is afgewezen.
4. Bij brief van 22 oktober 1998, kenmerk 709725/98/DVB, gericht aan het bestuur van het COA, heeft verweerder meegedeeld dat hij in het debat met de Tweede Kamer over de wijziging van de Rva, strekkende tot het onthouden van opvang
aan onder meer Dublinclaimanten, heeft aangegeven dat in uitzonderlijke gevallen - wanneer er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden - opvang zal worden geboden.
Hoewel, aldus de brief, op voorhand geen uitputtende opsomming kan worden gegeven van de omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als humanitair zeer schrijnend, wordt met name gedacht aan medische omstandigheden waarin ten
behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp opvang noodzakelijk is. Met betrekking tot de procedure is in de brief vermeld, dat de IND namens de Staatssecretaris in het aanmeldcentrum vaststelt of in het individuele geval
sprake is van een zeer schrijnende humanitaire omstandigheid. Aan het COA wordt verzocht om in het geval dat de IND zulks heeft vastgesteld, onderdak te bieden in een opvangcentrum.
5. In Tussentijdse Berichten Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/11 wordt gesteld dat de IND beoordeelt of er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, vervolgens het COA informeert van zijn bevindingen en,
afhankelijk van deze bevindingen, het COA zal adviseren opvang te verlenen dan wel te onthouden. Daaraan is toegevoegd dat het COA beslist of al dan niet opvang wordt geboden. Deze
bevoegdheidsverdeling is bevestigd in antwoorden van verweerder op Tweede-Kamervragen (Kamerstukken II 1999-2000, Aanhangsel van de Handelingen 1431). Daarin is meegedeeld dat het COA zich op grond van zijn zelfstandige
bestuursrechtelijke bevoegdheid een oordeel vormt over de toelating tot de opvang. Deze zelfstandige beslissingsbevoegdheid kan, aldus de Staatssecretaris, leiden tot een afwijking van het door de IND uitgebrachte advies, indien dit
advies niet overeenkomt met het terzake geldende beleid.
6. In de brief van verweerder van 4 juni 2000 wordt het COA geadviseerd aan verzoeker geen opvang te bieden. Dit omdat, naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard, er naar het oordeel van verweerder geen sprake is van
zeer schrijnende omstandigheden. Naar het oordeel van de president is deze brief niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met deze
brief worden immers geen rechten, plichten of bevoegdheden vastgesteld. Dat doet eerst de daarop volgende beslissing van het COA. Het advies is wel een noodzakelijke voorwaarde voor de beslissing van het COA om al dan niet opvang te
bieden, maar daarmee is het nog niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Het advies is evenmin als een handeling als bedoeld in artikel 1a van de Vw te beschouwen, nu het verzoeker niet rechtstreeks raakt. De mogelijkheid van
bezwaar ontbreekt dan ook.
Verweerder zal verzoeker in zijn bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit brengt mee dat voor de gevraagde voorlopige voorziening geen plaats is.
7. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2000 door mr. H.P.M. Meskers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. drs. E.J.W. Verhaagh, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 augustus 2000
Conc.:EV
Coll:
Bp:
D:B
220797