ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8279

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7740
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf van een Srilankaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Srilankaanse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser verblijft sinds 7 april 1994 in Nederland en heeft op die datum een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. De aanvragen zijn in eerste instantie afgewezen op 24 oktober 1994. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar zijn verzoek om verlenging van de vergunning tot verblijf werd op 5 januari 1998 afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft op 7 januari 1999 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, subsidiair voor een vergunning tot verblijf en meer subsidiair voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en op 1 november 2000 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is en dat hij niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. De rechtbank overweegt dat de relevante tijd voor het driejarenbeleid niet wordt opgebouwd tijdens de periode dat eiser in het bezit was van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Sri Lanka gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, maar de rechtbank concludeert dat de motivering van verweerder om de aanvragen af te wijzen terecht is. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, waarmee het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken
________________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
________________________________________________________
Reg.nr.: AWB 00/7740 VRWET
Inzake: A, eiser, gemachtigde mr. G.G.A.J. Adang,
advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1963, bezit de Srilankaanse
nationaliteit. Hij verblijft, volgens zijn verklaring, sedert 7 april 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 7 april 1994 heeft hij te Schiphol een aanvraag ingediend om toelating als
vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 24 oktober 1994, uitgereikt op 26 oktober 1994, heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. De
aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 21 november 1994.
De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 12 januari 1995.
2. Bij besluit van 1 februari 1995, op diezelfde datum verzonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser, heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend, met ingang van 21 november
1994, geldig tot 21 november 1995.
Tegen het besluit van 1 februari 1995 is geen beroep ingesteld.
Op 8 november 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging, tot 21 november 1997, van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv.
3. Bij besluit van 5 januari 1998, op diezelfde datum verzonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser, heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv niet ingewilligd. Eiser heeft tegen
het besluit van 5 januari 1998 bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 22 januari 1998. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brief van 6 maart 1998. Eiser heeft in zijn brief van 6 maart 1998 aangegeven dat hetgeen daarin is
vermeld tevens is aan te merken als aanvullend ten opzichte van het bezwaarschrift van 21 november 1994, gericht tegen de primaire beslissing tot niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning
tot verblijf.
4. Eiser is ter zake van het bezwaarschrift van 21 november 1994 op 20 augustus 1998 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 7 januari 1999, op diezelfde datum verzonden aan de toenmalige gemachtigde van verweerder,
heeft verweerder het bezwaar van 21 november 1994 tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf en voorts het bezwaar van 22 januari 1998 tegen de niet-inwilliging van de
aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv, ongegrond verklaard.
Daarbij is meegedeeld dat, indien eiser beroep instelt, aan hem - ter voorkoming van een dubbele procedure in beroep - op grond van artikel 22, eerste lid, Vw uitstel van vertrek zal worden verleend gedurende de behandeling van het
beroep.
5. Tegen het besluit van 7 januari 1999 heeft eiser bij beroepschrift van 28 januari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 maart 1999.
Bij brief van 16 november 1999 heeft eiser gesteld dat hij meent aanspraak te hebben op verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
In een verweerschrift van 2 november 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 november 1999. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft op 3 december 1999 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te
laten over de mogelijke aanspraak van eiser op toelating op grond van het driejarenbeleid.
Verweerder heeft zijn zienswijze ingezonden bij brief van 13 januari 2000, aangevuld op 14 januari 2000.
De rechtbank heeft vervolgens besloten om het beroep ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar de Rechtseenheidskamer.
7. In een aanvullend verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot repliek.
8. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 september 2000. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting
gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 00/7749 VRWET, AWB 00/7754 VRWET, AWB 00/7766 VRWET en AWB 00/7776 VRWET.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij primair in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, subsidiair voor een vergunning tot verblijf en meer subsidiair voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf
(hierna: vvtv).
Ten aanzien van het beroep voorzover dat is gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling:
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van Vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig
zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of politieke overtuiging, nationaliteit of het horen tot een bepaalde sociale groep.
4. Eiser heeft gesteld dat hij in Sri Lanka gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Ter ondersteuning hiervan heeft hij aangevoerd dat hij behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 1990 is
opgepakt door de LTTE en drie weken is vastgehouden.
Eisers kapperszaak lag naast een kamp van de EPRLF. Hij knipte ook wel leden van de EPRLF. Deze betrokkenheid zou de aanleiding zijn voor het oppakken van eiser. Eiser kreeg op 15 maart 1994 de mededeling van de LTTE dat hij moest
meedoen met een militaire training. Hij is daarop vanuit Jaffna naar Colombo gereisd om aldaar in de kapperszaak van zijn oom te gaan werken. Vrijwel direct na aankomst in Colombo is eiser opgepakt door de politie. Hij is veelvuldig
ondervraagd, is mishandeld en is na drie dagen, na betaling van een geldsom, vrijgelaten. Eiser heeft voorts gewezen op een tweetal brieven van eisers familie, waaruit blijkt dat de LTTE na eisers vertrek bij hem thuis zijn geweest
en naar hem hebben gevraagd. De militairen zijn dit te weten gekomen en hebben eisers zussen daarom meegenomen voor verhoor.
5. Verweerder staat blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift gegeven toelichting op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en mitsdien niet als zodanig in Nederland kan worden toegelaten.
6. De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit uitvoerig op het vluchtrelaas van eiser is ingegaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze motivering terecht heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is
geworden dat eiser vluchteling is en dat eiser mitsdien niet als zodanig kan worden toegelaten. Hetgeen in het aanvullend beroepschrift door eiser is gesteld heeft de rechtbank niet tot de overtuiging kunnen brengen dat verweerder
een onjuiste beslissing heeft genomen.
Ten aanzien van het beroep van eiser voorzover dat is gericht tegen de
weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen:
7. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het
beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
8. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van een met de toelating van eiser gediend wezenlijk Nederlands belang.
9. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dient de rechter, indien de feiten of omstandigheden van de zaak daartoe aanleiding geven, te onderzoeken of sprake is van (mogelijke) schending van
artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe dient de rechter te beoordelen of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen
aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
De rechtbank acht met het relaas van eiser niet aannemelijk geworden dat zich bij terugkeer van eiser naar Sri Lanka een reëel risico voordoet van schending van artikel 3 EVRM.
10. Niet is gebleken dat eiser anderszins aan het door verweerder gevoerde toelatingsbeleid - met uitzondering van eisers mogelijke aanspraak op toelating op grond van het driejarenbeleid, welke aanspraak de rechtbank hieronder
nader zal bezien - aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf kon ontlenen.
Ten aanzien van het beroep van eiser voorzover dat is gericht tegen de weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv:
11. Ingevolge artikel 12b Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het
land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 12a, vierde lid, wordt een vvtv ingetrokken (dan wel, gelet op artikel 11, vijfde lid, Vw, de geldigheidsduur ervan niet verlengd) indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
12. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv niet-ingewilligd onder verwijzing naar - voor zover hier van belang - de brief van 12 juli 1996 van verweerder aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer, waarin hij heeft meegedeeld - kort samengevat - dat hij het vvtv-beleid voor Tamils uit Sri Lanka beëindigt.
Bij uitspraken van 13 maart 1997 (met o.a. nummer AWB 96/11364 VR WET) heeft de Rechtseenheidskamer geoordeeld dat de beëindiging van het vvtv-beleid voor Tamils uit Sri Lanka de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank ziet
geen aanleiding voor een ander oordeel.
13. Eiser heeft nog gesteld dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vtv ingevolge artikel 13a Vw, waarin is bepaald - kort gezegd - dat een vreemdeling die drie jaar in het bezit is geweest van een vvtv aanspraak heeft op
een vtv. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de in de bestreden beslissing gegeven motivering, terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen aanspraak heeft op een vtv ingevolge artikel 13a Vw.
Ten aanzien van de gestelde aanspraak van eiser op toelating op grond van het driejarenbeleid:
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid niet mag worden onthouden. Daartoe stelt hij dat het driejarenbeleid tot doel heeft te
voorkomen dat asielzoekers onredelijk lang in onzekerheid verkeren. Na drie jaar in procedure te zijn geweest, wordt zekerheid verschaft door het verlenen van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Eiser is van mening dat
er in zijn zaak sprake is van meer dan drie jaar relevant tijdsverloop. Eisers aanvraag dateert van 7 april 1994. Bij beschikking van 1 februari 1995 is hem een vvtv verleend, hetgeen 9 maanden en 24 dagen relevant tijdsverloop
oplevert. De vvtv liep af op 21 november 1996. De beschikking waartegen beroep is ingesteld dateert van 7 januari 1999. Dit levert, naar de mening van eiser, 2 jaar, 1 maand en 17 dagen relevant tijdsverloop op. In totaal is er
sprake van 2 jaar, 11 maanden en 10 dagen relevant tijdsverloop. Bij eiser zouden drie weken ontbreken om de driejarentermijn vol te laten lopen. Eiser meent echter dat de omstandigheid dat hij in het bezit is geweest van een vvtv,
niet van belang is voor de beoordeling van een beroep op het driejarenbeleid, nu de vvtv geen zekerheid biedt. De onzekerheid is voor eiser herleefd op het moment dat verweerder het vvtv-beleid ten aanzien van Sri Lanka heeft
beëindigd. Eiser geeft aan dat als datum daarvoor 26 maart 1996, TBV 1996/2, of 12 juli 1996, de datum van de brief aan de Tweede Kamer dient te worden genomen. Eiser is van mening dat de periode na het beëindigen van het
vvtv-beleid relevante tijd oplevert, ook al is de door verweerder afgegeven vvtv nog niet daadwerkelijk ingetrokken. De intentie van verweerder om vvtv's niet meer te verlengen is naar de mening van eiser voldoende om relevant
tijdsverloop aan te nemen.
15. In een brief van 13 januari 2000, aangevuld op 14 januari 2000, alsmede in het verweerschrift van 14 maart 2000, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het
driejarenbeleid. Verweerder heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verweerder heeft erop gewezen dat van meet af aan duidelijk is geweest dat de periode dat de vreemdeling beschikte over een verblijfstitel niet wordt aangemerkt als
relevante tijd. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de volgende passage uit de brief van 5 april 1994 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
"Evenmin wordt een vergunning tot verblijf verleend in die gevallen waarin een vreemdeling in de loop van de procedure reeds in het bezit is gesteld van een verblijfstitel, ongeacht de vraag of deze verblijfstitel naar zijn aard
tijdelijk is of niet."
Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat dit uitgangspunt in de Vreemdelingencirculaire (thans A4/6.22.2 Vc) aldus is geformuleerd:
"Let wel: Indien de vreemdeling in de loop van de procedure reeds in het bezit is gesteld van een andere verblijfstitel ongeacht de vraag of deze verblijfstitel naar zijn aard tijdelijk is of niet, telt die periode niet mee in de
opbouw van het relevante tijdsverloop voor de nog openstaande procedure."
Uit het voorgaande blijkt, aldus verweerder, dat op grond van het op schrift gestelde beleid geen tijdsverloop wordt opgebouwd gedurende de periode dat de vreemdeling over een titel beschikt. Het maakt daarbij niet uit om wat voor
soort titel het gaat. Ook de periode dat de vreemdeling over een vvtv beschikt, levert geen relevante tijd op.
Eisers stelling in beroep, dat deze periode niet mag worden meegeteld, deelt verweerder derhalve niet.
16. In het aanvullend verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder nog opgemerkt dat het tijdsverloopbeleid compensatie beoogt te bieden voor de langdurige onduidelijke verblijfspositie van de vreemdeling tijdens de
toelatingsprocedure, die ontstaat als hij gedurende een periode van tenminste drie jaren enerzijds niet wordt toegelaten, maar hij anderzijds om beleidsmatige redenen niet met uitzetting wordt
bedreigd. Indien de vreemdeling, aldus verweerder, gedurende die periode in het bezit is van een titel is echter gedurende de termijn welke die titel geldig is, geen sprake (meer) van de hiervoor bedoelde onduidelijke positie. Met
het oog daarop is dus tijdens die periode geen sprake van de opbouw van relevant tijdsverloop.
Verweerder heeft aangegeven dat door het toenmalige kabinet op 10 juli 1992 besloten is tot het voeren van een voorloper van het huidige tijdsverloopbeleid. De achtergrond daarvoor was primair een praktische, namelijk de wens tot
versneld wegwerken van oude asielvoorraden, waarbij het argument meespeelde dat de vreemdelingen in die oude zaken lange tijd in onzekerheid waren gelaten. Er was en is, aldus verweerder, geen juridische noodzaak voor het
driejarenbeleid. Het tijdsverloopbeleid is een uitzonderingsbeleid en leidt verweerder tot de conclusie dat dit beleid restrictief en in overeenstemming met de ratio moet worden uitgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
17. Op basis van het driejarenbeleid - met ingang van juli 1999 neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc, daarvoor in hoofdstuk A4/6.17 Vc - kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn
toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland. Deze voorwaarden zijn als volgt geformuleerd in hoofdstuk A4/6.22.2 Vc:
"Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is
voldaan:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én 2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én 3. er is geen sprake van contra-indicaties."
Vervolgens is in A4/6.22.2 Vc een toelichting op deze drie voorwaarden opgenomen. De in de onderhavige zaak relevante passage in de toelichting luidt als volgt:
"Ten aanzien van de eerste voorwaarde
Met onherroepelijk wordt bedoeld dat de beslissing in rechte onaantastbaar is geworden. De driejarentermijn gaat tellen vanaf het moment van de aanvraag om toelating voor het oorspronkelijke verblijfsdoel voor zover dat nog
gehandhaafd is. Bij de vaststelling van deze termijn wordt tevens betrokken de duur van de procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of de rechtbank.
Let wel: Indien de vreemdeling in de loop van de procedure reeds in het bezit is gesteld van een andere verblijfstitel ongeacht de vraag of deze verblijfstitel naar zijn aard tijdelijk is of niet, telt die periode niet mee in de
opbouw van het relevante tijdsverloop voor de nog openstaande procedure. Het relevante tijdsverloop wordt pas hervat en telt derhalve weer mee bij intrekking dan wel niet verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfstitel.
De periode dat een vreemdeling in het bezit is geweest van een Ontheemdendocument in de zin van de Ontheemdenregeling of van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) wordt evenmin meegeteld als relevant tijdsverloop. Ook
hier geldt dat in beginsel het relevante tijdsverloop pas weer kan gaan lopen bij intrekking van het Ontheemdendocument of intrekking of niet verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv voor zover de oorspronkelijke procedure dan
nog loopt."
18. Eiser heeft op 7 april 1994 de aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Het bestreden besluit dateert van 7 januari 1999. Er is dus sprake van een tijdsverloop van meer dan
drie jaar tussen de datum van de aanvraag om toelating en de datum waarop is beslist op de aanvraag.
19. Uit de Vc blijkt dat de periode, gedurende welke de vreemdeling in het bezit is geweest van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geen relevante tijd in de zin van het driejarenbeleid oplevert. De rechtbank acht dit niet
in strijd met een redelijke toepassing van het driejarenbeleid. In dit verband wijst de rechtbank er allereerst op dat volgens haar vaste jurisprudentie het niet meetellen voor de driejarentermijn van de periode gedurende welke een
vreemdeling in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf voor een ander verblijfsdoel niet in strijd is met een redelijke toepassing van het driejarenbeleid. Daarnaast heeft de Rechtseenheidskamer in haar uitspraken van
19 mei 2000 (met o.a. nummer AWB 00/1298, 00/1300 VRWET) overwogen dat de verlening van een vvtv in feite niets anders is dan de minst vergaande inwilligende beslissing op een aanvraag om toelating van een vreemdeling die
bescherming in Nederland beoogt tegen risico's in het land van herkomst. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een redelijke toepassing van het driejarenbeleid er toe zou nopen de periode
gedurende welke een vreemdeling in het bezit is geweest van een vvtv anders te waarderen dan de periode gedurende welke een vreemdeling in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf. Hetgeen eiser in dat verband naar voren
heeft gebracht doet daar niet aan af. Aan het driejarenbeleid is nu eenmaal inherent dat de vreemdeling die gedurende drie jaar geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag heeft ontvangen en evenmin in
het bezit is geweest van een verblijfstitel, in een gunstiger positie kan komen te verkeren dan de vreemdeling die wel een onherroepelijke beslissing heeft ontvangen en/of wel in het bezit is geweest van een verblijfstitel. Uit een
oogpunt van toepassing van het driejarenbeleid is hier dan ook geen sprake van ten onrechte ongelijk behandelde gelijke gevallen.
20. De Rechtseenheidskamer heeft in haar uitspraken van 18 juni 1998 (met o.a. nummer AWB 98/1090 VR WET) overwogen, dat voor de berekening van het relevante tijdsverloop in het driejarenbeleid als de eerste dag van de termijn geldt
de dag van indiening van de aanvraag om toelating. De periode van relevante tijdsverloop eindigt op het moment van ontvangst van de beslissing.
21. In A4/6.22 Vc is bepaald dat de periode gedurende welke een vreemdeling in het bezit is geweest van een vvtv niet wordt aangemerkt als relevant tijdsverloop. Eiser is in het bezit geweest van een vvtv vanaf 2 februari 1995, de
dag van ontvangst van de beslissing waarbij hem de vvtv werd toegekend. Daarom dient de periode van 7 april 1994, zijnde de datum van de aanvraag om toelating, tot 2 februari 1995 te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop.
Anders dan verweerder meent, biedt het beleid geen grond voor de stelling dat ook de periode waarvoor geldt dat de vvtv met terugwerkende kracht is verleend, niet als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt. Gedurende deze
periode is de vreemdeling immers niet feitelijk in het bezit geweest van een vvtv.
22. In de Vc is ten aanzien van het moment waarop de relevante tijd weer gaat lopen het volgende opgemerkt:
"(..) Ook hier geldt dat in beginsel het relevante tijdsverloop pas weer kan gaan lopen bij (..) intrekking of niet verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv voor zover de oorspronkelijke procedure dan nog loopt."
De rechtbank acht ook dit onderdeel van het beleid niet kennelijk onredelijk. Met name deelt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat de relevante tijd opnieuw dient te gaan lopen (reeds) vanaf de mededeling van verweerder aan
de Tweede Kamer dat hij voornemens is het vvtv-beleid ten aanzien van een bepaald land (gedeeltelijk) te beëindigen. Deze mededeling doet er immers niet aan af, dat de vreemdeling, zolang de vvtv niet is ingetrokken dan wel de
geldigheidsduur ervan is geëxpireerd, feitelijk in het bezit is geweest van de vvtv.
23. Eisers vvtv is geëxpireerd op 21 november 1996. Op deze datum is de periode van relevant tijdsverloop opnieuw gaan lopen. Bedoelde periode van relevant tijdsverloop heeft voortgeduurd tot 8 januari 1999, één dag na de toezending
op 7 januari 1999 van de beslissing op bezwaar aan de gemachtigde van eiser.
24. Gelet op het vorenstaande is er in dit geval geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Hieruit volgt dat het bestreden
besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te ¿s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, C.W. Rang en A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2000 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van M. Stuldreher, griffier.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: 1 november 2000