ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8271

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6477, 00/6478, 00/6479
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van Libanese vluchtelingen met kinderen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van de Staatssecretaris van Justitie, ingediend door verzoekster A en haar drie minderjarige kinderen, allen van Libanese nationaliteit. De zaak is behandeld door de enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken van de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem. De verzoekster heeft een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die door de Staatssecretaris op 10 juli 2000 is afgewezen. Verzoekster verzoekt om schorsing van de uitzetting totdat op haar beroep is beslist. Tevens is er een beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die aan verzoekster is opgelegd.

De president van de rechtbank heeft op 19 juli 2000 de zaak behandeld. Tijdens de zitting is verzoekster gehoord en hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De president overweegt dat de asielaanvraag van verzoekster en haar kinderen niet binnen de 48 uur van de AC-procedure met de benodigde zorgvuldigheid kon worden afgehandeld. Dit is onderbouwd door de verklaring van verzoekster over haar situatie in Libanon en de intentie om naar België te reizen om contact te maken met haar ex-echtgenoot en kinderen.

De president concludeert dat de beslissing van de Staatssecretaris om geen overnameverzoek aan de Belgische autoriteiten te doen, niet zorgvuldig is genomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beschikking van 10 juli 2000. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven en verzoekster krijgt recht op schadevergoeding van f 1.000,--. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten en draagt hem op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 7 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/6477 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/6478 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/6479 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: 1. A, geboren op [...] 1967,
verzoekster,
en haar drie minderjarige kinderen,
2. B, geboren op [...] 1990,
3. C, geboren op [...] 1991 en
4. D, geboren op [...] 1997,
allen van Libanese nationaliteit en verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 10 juli 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 7 juli 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 19 juli 2000. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Het geschil heeft zich ter zitting toegespitst op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het richten van een op artikel 9 van de Overeenkomst van Dublin (OvD) gebaseerd verzoek aan de Belgische
autoriteiten om de (verdere) behandeling van de asielaanvraag van verzoekster en haar drie minderjarige kinderen op zich te nemen. De president overweegt dienaangaande als volgt.
2.4 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die asielaanvragen waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden
beslist. De president is van oordeel dat de asielaanvraag van verzoekster en haar drie minderjarige kinderen binnen het tijdsbestek van 48 uur niet met de benodigde
zorgvuldigheid van voorbereiding kon worden afgehandeld. Daartoe is het navolgende redengevend.
2.5 Verzoekster heeft tijdens het eerste gehoor en het daarop gevolgde nader gehoor verklaard dat zij in augustus 1998 in Libanon is gescheiden van haar echtgenoot E, die als
gevolg van die echtscheiding de voogdij heeft gekregen over de kinderen van verzoekster. Verzoekster heeft voorts verklaard dat haar ex-echtgenoot sinds januari 2000 in België verblijft en aldaar een asielaanvraag heeft ingediend en
dat zij de intentie had ook naar België te reizen om -in ieder geval- haar kinderen aldaar met haar ex-echtgenoot te herenigen dan wel aldaar contact mogelijk te maken tussen haar ex-echtgenoot en de kinderen.
2.6 Op 9 juli 2000 heeft de gemachtigde van verzoekster verweerder in het kader van de nabespreking van het nader gehoor verzocht te onderzoeken of de Belgische autoriteiten bereid zijn om de (verdere) behandeling van de
asielaanvraag van verzoekster en haar kinderen op zich te nemen. Verweerder heeft zich, onder een drietal voorwaarden, bereid getoond bedoeld onderzoek te verrichten. In het overlegformulier van 9 juli 2000 (gedingstuk 23) wordt
dienaangaande -onder meer- het navolgende opgemerkt:
(...) Het gaat om de volgende voorwaarden.
1. (...)
2. Als morgen het Dublinbureau mededeelt dat een dergelijk overnameverzoek kansloos is, dan wordt aan betrokkene binnen de 48-uursprocedure een negatieve beschikking uitgereikt.
3. Als morgen na contact met het Dublinbureau wel wordt besloten tot een overnameverzoek, dan wordt betrokkene in afwachting daarvan in het Grenshospitium geplaatst. Als mocht blijken dat de Belgische autoriteiten het verzoek toch
niet inwilligen, dan wordt aan betrokkene in het Grenshospitium een negatieve beschikking uitgereikt (...).
2.7 Op 10 juli 2000 heeft verweerder de gemachtigde van verzoekster medegedeeld dat een overnameverzoek aan de Belgische autoriteiten
niet haalbaar is. In het in verband hiermee opgestelde
overlegformulier van 10 juli 2000 (gedingstuk 24) wordt hieromtrent vermeld:
(...) Ofschoon het wellicht mogelijk zou zijn om een verzoek in te dienen op grond van artikel 9 OvD voor de twee oudste kinderen, is een verzoek tot overname m.b.t. de moeder en het jongste kind niet haalbaar aangezien haar verzoek
weer
afgeleid zou zijn van die van haar kinderen. Nu een verzoek om overname niet opportuun is, wordt, in overeenstemming met de gemaakte afspraken, de beschikking aan betrokkene uitgereikt.
2.8 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat een verzoek om overname van de asielaanvraag van verzoekster en haar kinderen niet opportuun werd geacht omdat dit zou leiden tot een scheiding tussen verzoekster
en haar jongste kind en de twee oudste kinderen van verzoekster.
2.9 De president constateert dat in vorenbedoelde overlegformulieren niet, althans niet expliciet, wordt vermeld dat verweerder met de gemachtigde van verzoekster de afspraak heeft gemaakt dat verweerder in contact zal treden met de
Belgische autoriteiten en zal vragen hoe door hen wordt omgegaan met overnameverzoeken op grond van artikel 9 OvD. Niettemin is moeilijk voorstelbaar hoe verweerder de kansrijkheid van een dergelijk overnameverzoek kan beoordelen
zonder daarover contact op te nemen met de Belgische autoriteiten. Dit geldt temeer, nu verzoekster niet meer is gehuwd met de vader van haar kinderen en verweerder kon weten, en dat ter zitting ook heeft bevestigd, dat verzoekster
derhalve strikt genomen niet valt onder het begrip "kerngezin" in de OvD. Gelet hierop mocht van verweerder worden verwacht dat hij een contact als vorenbedoeld zou leggen met de Belgische autoriteiten. Dat van een dergelijk
contact sprake is geweest, valt echter geenszins uit de beschikbare stukken af te leiden. Op basis van die stukken moet veeleer worden aangenomen dat slechts contact heeft plaatsgevonden met het Dublinbureau van AC Rijsbergen en dat
de conclusie dat alleen voor de twee oudste kinderen van verzoekster een aan de Belgische autoriteiten gericht overnameverzoek mogelijk is, is gebaseerd op het beleid zoals dat hier te lande door verweerder wordt gevoerd en niet op
het beleid van de Belgische autoriteiten dienaangaande. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hierover niet meer duidelijkheid kunnen scheppen en meer in het bijzonder niet kunnen aangeven hoe de Belgische autoriteiten in
de praktijk omgaan met overnameverzoeken als vorenbedoeld.
2.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zorgvuldig besluitvormingstraject in de AC-procedure. Reeds hierom kan de beschikking van
verweerder van 10 juli 2000 niet in stand blijven.
2.11 Het beroep tegen deze beschikking zal dan ook gegrond worden verklaard. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, met name ten aanzien van de inhoudelijke kant van het asielrelaas van verzoekster en haar kinderen, kan
buiten beschouwing blijven.
2.12 Gegeven de beslissing in beroep bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.13 Met betrekking tot de aan verzoekster en haar kinderen opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel
onrechtmatig is geweest.
2.14 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na het overleg op
10 juli 2000 en de beslissing op de asielaanvraag van verzoekster en haar kinderen is derhalve gegrond.
2.15 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 10 juli 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 100,-- per dag
over tien dagen, zijnde f 1.000,--.
2.16 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift tegen de oplegging en voortduring van de
vrijheidsontnemende maatregel en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van
artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 10 juli 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 7 juli 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelinge met ingang van 20 juli 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdelinge ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van
f 1.000,-- (zegge: duizend gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als
griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1.000,-- (zegge: duizend gulden).
Aldus gedaan op 20 juli 2000, door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 20 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.