ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8265

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3694, 99/2435
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Justitie inzake vergunning tot verblijf voor Bulgaarse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij de aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf te verlenen is afgewezen. Eiseres, van Bulgaarse nationaliteit, heeft het beroep ingesteld voor zichzelf en haar minderjarige dochter. De rechtbank heeft op 25 juli 2000 uitspraak gedaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de referent, de partner van eiseres, ten tijde van de bestreden beschikking beschikte over voldoende duurzame middelen van bestaan, zoals vereist door de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent sinds 5 augustus 1998 op uitzendbasis werkzaam was en dat er twijfels bestonden over de duurzaamheid van zijn inkomsten. De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en dat de motivering niet voldeed. Hierdoor werd het beroep gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op f 1.420,-- zijn vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond meer was voor toewijzing na de gegrondverklaring van het beroep.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3694 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/2435 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, ook wel geschreven als: A, geboren op [...] 1961, van Bulgaarse nationaliteit, optredend voor zichzelf en voor haar minderjarige dochter B, geboren op [...]
1986, van Bulgaarse nationaliteit, eiseres/verzoekster, verder te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. L.B.J. Movig, advocaat te Den Helder,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Hoepelman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 13 april 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiseres een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C
(hierna te noemen : referent)",
is gehandhaafd.
1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiseres om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 mei 2000. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
in het beroep
2.1 Het geschil tussen partijen heeft zich - buiten de problemen die eiseres voor haar dochter verwacht bij terugkeer naar Bulgarije - geheel toegespitst op de vraag of de referent ten tijde van de bestreden beschikking over
voldoende duurzame middelen van bestaan beschikte.
2.2 Ingevolge hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) komt voor een vergunning tot verblijf in aanmerking de partner van een Nederlander, een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 9 of 10 Vw dan wel een
vreemdeling die behoort tot één van de in artikel 94 Vb genoemde categorieën van verblijfsgerechtigden.
2.3 Om voor toelating op grond van het voornoemde beleid in aanmerking te komen dient degene bij wie verblijf wordt beoogd - onder meer - duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan in de zin van de
Vreemdelingenwet.
2.4 Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. Inkomsten uit arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst (inclusief uitzendwerk) met een duur van
korter dan één jaar kunnen in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt indien ten tijde van de aanvraag:
- door degenen bij wie verblijf wordt beoogd reeds gedurende drie jaar (onafgebroken (al dan niet op basis van
overeenkomsten met een bepaalde duur) gewerkt is en in die gehele periode een inkomen uit arbeid is verworven dat
tenminste gelijk is aan het toepasselijke bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstandswet; en
- deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn.
Kortdurende tijdvakken van werkloosheid, waarin ingevolge de Werkloosheidswet een uitkering werd genoten, worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken
van
werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.
Uit het beleid en de beslispraktijk van verweerder kan worden afgeleid dat middelen van bestaan uit een dienstbetrekking voor onbepaalde duur steeds als duurzaam worden aangemerkt.
2.5 In de onderhavige procedure is niet langer in geschil dat referent ten tijde van de bestreden beschikking qua hoogte van beloning beschikte over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Geschil is
blijven bestaan over de vraag of de
middelen van bestaan waarover referent - in verband met de aan de rechtbank voorgeschreven zogenaamde ex-tunctoetsing - ten tijde van de bestreden beschikking beschikte, duurzaam waren in de zin van voormelde beleidsregel.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil, dat referent sedert 5 augustus 1998 op uitzendbasis via Werknet uitzendbureau als postsorteerder bij de PTT-post werkzaam was.
2.7 Anders dan eiseres heeft doen betogen, is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van de bestreden beschikking er reeds een
arbeidscontract tussen referent en PTT-post - voor een jaar - tot stand was gekomen. Uit de overgelegde correspondentie tussen de gemachtigde van eiseres en PTT-post valt ook niet af te leiden, dat zodanige overeenkomst op 13 april
1999 reeds was gesloten.
2.8 De overblijvende vraag, die partijen verdeeld houdt, is derhalve of de relatie met Werknet als voldoende duurzaam kon worden aangemerkt. Het contract tussen referent en Werknet was kennelijk een uitzendovereenkomst in de zin van
artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek, waarbij Werknet de werkgever en referent de werknemer was.
PTT-post was de derde, ook wel inlener genoemd.
2.9 Over die relatie heeft eiseres in haar bezwaarschrift gesteld dat referent met ingang van 12 januari 1999 voor onbepaalde tijd werkzaam was. Zij heeft deze stelling onderbouwd met twee berichten van Werknet: een (ongedateerde)
werkgeversverklaring waarin wordt aangegeven dat referent sinds 5 augustus 1998 werkzaam is en een bevestiging rooster PTT, gedateerd 26 januari 1999, waarin wordt vermeld dat het rooster wordt afgegeven "voor onbepaalde tijd".
Verweerder heeft voorafgaand aan de beschikking in primo informatie ingewonnen bij PTT-post over de aard van het dienstverband van referent bij die rechtspersoon. Bij Werknet heeft verweerder naar de aard en inhoud van het
dienstverband toen geen onderzoek verricht. In bezwaar heeft naar aanleiding van de stellingen in het bezwaarschrift geen nader onderzoek plaatsgevonden.
2.10 In artikel 7:691 Burgerlijk Wetboek is in lid 2 bepaald dat in een uitzendovereenkomst kan worden bedongen, dat de
uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt doordat aan de terbeschikkingstelling op verzoek van de inlener een einde komt. Deze afhankelijkheid van de inlener is een van de
factoren die meebrengen dat verweerder inkomsten op
uitzendbasis als niet duurzaam kan kwalificeren. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel verliest zodanig beding zijn kracht echter indien de werknemer meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever/uitzendorganisatie heeft
verricht. Dit betekent dat na deze termijn - behoudens een afwijkende
regeling als bedoeld in het zevende lid van dat artikel - aan de afhankelijkheid van de inlener niet meer het argument voor de niet-duurzaamheid van de inkomsten kan worden ontleend.
2.11 In onderhavige zaak was referent ten tijde van de bestreden beschikking reeds meer dan 26 weken werkzaam voor Werknet zodat een beding als bedoeld in artikel 7:691 lid 2 Burgerlijk Wetboek, indien al overeengekomen, - in
beginsel - niet meer aan de referent kon worden tegengeworpen. Aan dat kenmerk van de uitzendovereenkomst kon de niet-duurzaamheid van de
inkomsten dus niet meer kon worden ontleend. Het argument van verweerder in de bestreden beschikking dat uit de brief van 26 januari 1999 van Werknet niet kan worden afgeleid dat de werkzaamheden niet voor onbepaalde tijd
beschikbaar waren, vormt in het licht van deze wetsbepaling - na zes maanden dienstverband, dus na 5 februari 1999 - onvoldoende
overtuigend argument voor de niet-duurzaamheid van de
inkomsten na die datum. Onduidelijk is immers op welke grond Werknet na die datum zonder instemming van referent en met voorbijgaan van de "gewone" ontslagbescherming op beëindiging van het dienstverband zou kunnen aansturen.
Voorzover verweerder nog twijfelde aan de bepaaldheid van de duur van de uitzendovereenkomst en daaruit de niet-duurzaamheid meende
te kunnen afleiden, had het gelet op de door eiseres in bezwaar verstrekte gegevens, op verweerders weg gelegen nader onderzoek te verrichten.
2.12 Het vorenoverwogene brengt mee, dat de bestreden beschikking niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, althans onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
2.13 Bovendien kon van het bezwaarschrift van eiseres - gezien het hiervoor overwogene - bezwaarlijk worden gezegd dat het geen redelijke kans van slagen had, zodat verweerder ten onrechte uitzetting hangende bezwaar niet achterwege
heeft gelaten en eiseres ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
2.14 Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.15 Gelet op de gegrondverklaring van het beroep behoeven de overige geschilpunten thans geen beantwoording meer.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
in de voorlopige voorziening
2.17 De rechtbank gaat er van uit dat verweerder uitzetting hangende de verdere behandeling van het bezwaarschrift na het vorenoverwogene achterwege laat. Gelet op de beslissing in het beroep is er overigens geen grond meer voor
toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, zodat die zal worden afgewezen. Voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling in de voorlopige voorziening is evenmin grond.
voorts in beroep en in de voorlopige voorziening
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen tien weken - en bij nader horen binnen veertien weken - na heden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
De president:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meesters als
griffier.
afschrift verzonden op: 28 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.