ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8064

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/8632, 98/8633
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor A en B

In deze zaak hebben eisers, A en B, aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers verblijven sinds 15 mei 1998 in Nederland en hebben op 16 mei 1998 hun aanvragen ingediend. De aanvragen zijn door verweerder afgewezen op basis van kennelijke ongegrondheid. Eisers hebben bezwaar gemaakt, maar dit is ook afgewezen. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 5 oktober 1999 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend op 4 mei 2000 en op 18 augustus 2000 is het onderzoek hervat. Eisers hebben hun standpunt toegelicht, waarbij zij hebben gewezen op de onveilige situatie voor hun bevolkingsgroepen in Somalië. De rechtbank heeft overwogen dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eisers over hun achtergrond en de situatie in Somalië geloofwaardig zijn.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten van verweerder onvoldoende gemotiveerd zijn en dat eisers in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op f 1.775,-. De uitspraak is gedaan op 1 september 2000 door rechter W.J. van Bennekom.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 98/8632 & AWB 98/8633 VRWET
Inzake: A en B, wonende te C, eisers,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. A - hierna te noemen: eiser - is geboren op
[...] 1971. Zijn echtgenote, B - hierna te noemen: eiseres - is geboren op [...] 1980. Zij verblijven sedert 15 mei 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op
16 mei 1998 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij ongedateerde besluiten - verzonden op 17 juli 1998 - heeft
verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Eisers zijn bij dezelfde besluiten in het bezit gesteld van een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf (vvtv). Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij bezwaarschriften van 13 augustus 1998, aangevuld bij brief van 9 september 1998. Bij ongedateerde besluiten - bij brief van 25 september 1998
verzonden aan de gemachtigde van eisers - heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 16 oktober 1998, aangevuld bij brief van 17 november 1998, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep hebben eisers verzocht de bestreden besluiten te vernietigen en
verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. Op 18 januari 1999 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 september 1999 heeft verweerder
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eisers hebben bij brief van 23 september 1999 de gronden van het beroep nog verder aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 1999. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Heringa, advocaat te Alkmaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.R. Plug,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
4. Bij besluiten van 27 december 1999 zijn eisers¿ aanvragen om verlenging van de aan hen verleende vvtv¿s afgewezen.
5. Bij beslissing van 4 mei 2000 is het onderzoek ter zitting heropend en heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt hervat op een nader te bepalen tijdstip. Eisers hebben bij schrijven van 4 augustus 2000 de
gronden van het beroep nog verder aangevuld. Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 augustus 2000. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. Heringa, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. S. Oudolf, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2.1. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe hebben zij het
volgende naar voren gebracht.
2.2. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat zij geboren is te Raskiamboni en behoort tot de Bajuni-clan, subclan Alosi. Dit betreft een minderheidsgroepering in Somalië, die zichzelf niet kan beschermen. Het dorp waar
eiseres woonde, Raskiamboni, is tweemaal aangevallen door leden van een andere clan, naar zij later heeft vernomen van de Gaal je 'el-clan.
Na de eerste aanval in 1993, waarbij er werd geschoten, is eiseres met haar familie en vele andere dorpsgenoten gevlucht naar Kiunga in Kenia. Haar moeder is door de schrik overleden aan een hartaanval. Na zes maanden hoorde zij van
haar oom, D, die dorpshoofd was, dat de situatie veilig was en is zij naar haar dorp teruggekeerd. Bij aankomst bleek dat haar oom was vermoord. Bij de tweede aanval - drie dagen na aankomst - werd er geschoten, zijn huizen in brand
gestoken en zijn vrouwen verkracht.
Hierop is eiseres met haar familie gevlucht naar Ngomeni in Kenia. Van daaruit zijn zij door de VN naar een vluchtelingenkamp in Johnvu, eveneens in Kenia, gebracht. Een gedeelte van dit kamp is in 1994 en in 1998 in brand gestoken
door leden van de Giriyama-stam. In 1997 is de vader van eiseres in het vluchtelingenkamp aan cholera overleden. Begin februari 1998 heeft eiseres in het vluchtelingenkamp haar echtgenoot leren kennen. Zij zijn na enkele dagen
getrouwd in een moskee in Johnvu.
2.3. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij is geboren en getogen in Birikawa en behoort tot de Muschunguli-clan (ook wel Bantu-clan of Goscha genoemd). Eiser werkte als visser. Hij verkocht vis aan Israëliërs. Van
het geld dat hij verdiende diende hij een deel af te staan aan Morgan, een krijgsheer behorende tot de Majerteen, als beschermgeld.
Begin april 1998 is eisers vader door leden van Majerteen-clan vermoord tijdens een van hun aanvallen op de woonplaats van eiser en zijn alle bezittingen meegenomen. De reden daarvoor was dat de vader van eiser welgesteld was. Op
het moment van de moord was eiser aan het vissen. Nadat hij thuis kwam en zijn vader dood aantrof heeft hij zijn vader begraven en is hij met de boot van zijn vader naar Kenia gevlucht. Na enkele dagen in Kenia te hebben verbleven
heeft hij eiseres ontmoet en zijn zij getrouwd.
Eiser is enkele dagen later voor ruim een maand naar Somalië teruggekeerd om landgenoten te helpen, die op een onbewoond eiland verbleven voor de Somalische kust dichtbij de voormalige woonplaats van eiser. Eiser is in Kenia
gearresteerd omdat hij de genoemde landgenoten aan boord had. Hij is een nacht vastgehouden. Daarna is hem verteld dat hij Kenia moest verlaten en dat hij zijn boot moest achterlaten. Eiser heeft zijn boot verkocht en is van het
geld dat hij hiervoor heeft gekregen samen met eiseres naar Nederland gereisd. Van dorpsgenoten heeft eiser gehoord dat de mensen die zijn vader hadden vermoord ook op zoek zijn naar hem omdat zij vermoeden dat hij weet waar het
geld van zijn vader is.
2.4. In bezwaar hebben eisers allereerst gewezen op brieven van 10 november 1995 en 8 oktober 1997 van Amnesty International en op een brief van de Canadese Immigration and Refugees Board van mei 1995 met betrekking tot de (slechte)
situatie waarin minderheidsgroepen in Somalië zich bevinden. Eiser is voorts van oordeel dat de vervolging door de
Majerteen wel degelijk op zijn persoon is gericht. Eiser heeft concreet en gedetailleerd weergegeven hoe hij ervan op de hoogte is geraakt dat hij werd gezocht door de Majerteen. Uit hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, bezien
in het licht van de algemene situatie in Somalië, is het minstens aannemelijk dat eisers een reëel risico lopen het slachtoffer te worden van een behandeling als genoemd in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers dienen voorts (meer subsidiair) in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumata-beleid. Eisers vader is vermoord en de oom van eiseres
is in 1993 vermoord. Bij de tweede aanval op haar dorp heeft eiseres gezien hoe vrouwen werden verkracht en huizen in brand werden gestoken.
Aannemelijk is dat eisers door deze gebeurtenissen ernstig zijn getraumatiseerd. Nu eisers in ieder geval tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het
Vluchtelingenverdrag dienen zij te worden gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) dan wel door een ambtelijke commissie.
2.5. In beroep hebben eisers gesteld dat verweerder ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan de omstandigheid dat de mensenrechtensituatie voor Bantu- en de Bajuni-clan zeer slecht is. Voorts is eiser van oordeel dat het feit
dat hij na de moord op zijn vader niet is benaderd door de Majerteen niet onaannemelijk is, nu hij in Somalië is teruggekeerd naar een onbewoond eiland. Voorts wijst eiser erop dat hij een dag na de moord op zijn vader Somalië heeft
verlaten. Dit wijst erop dat hij wel degelijk te vrezen had voor de Majerteen. Het feit dat de Majerteen na de aanval op het dorp niet hebben gewacht tot eiser zou terugkeren betekent nog niet dat zij het niet op eiser persoonlijk
gemunt hadden. Daarbij is van belang dat de negatieve belangstelling wel op de persoon van eisers vader was gericht.
Het is derhalve goed mogelijk dat de Majerteen ook eiser zullen doden omdat zij vermoeden dat eiser weet waar het geld van zijn vader zich bevindt. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser heeft gehoord dat hij door de Majerteen wordt
gezocht. Verweerder heeft hieraan geen overweging gewijd zodat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Eisers wijzen voorts op werkinstructie 31 (NAV 1997/2), waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de dood van familieleden aanleiding kan zijn om aan te nemen dat een asielzoeker is getraumatiseerd. Het feit dat eiser gedurende korte tijd
is teruggekeerd naar Somalië wil niet zeggen dat hij niet getraumatiseerd is, nu hij alleen is teruggekeerd om een aantal vluchtelingen op een onbewoond eiland te helpen. De gebeurtenissen die eiseres heeft meegemaakt dienen
cumulatief te worden bezien. In onderling verband bezien maken deze gebeurtenissen wel degelijk aannemelijk dat eiseres is getraumatiseerd. Ook op dit punt zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd. Eisers zijn ten
onrechte niet gehoord.
2.6 Ter zitting hebben eisers naar voren gebracht dat er voor zowel de Bajuni als de Muschunguli sprake is van groepsvervolging zodat, gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 14 juli 2000 (Jub
2000 nr. 14-336), de bewijslast in zoverre dient te worden omgekeerd, dat verweerder feiten of omstandigheden moet aanvoeren op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eisers geen vluchteling zijn.
Voorts is ter zitting een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval dat uitsluitend eiser dan wel uitsluitend eiseres als
vluchteling wordt toegelaten.
Desgevraagd heeft eiser aangegeven over voldoende kennis van het Somali te beschikken om zich hiermee in Somaliland of Puntland te kunnen redden.
3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking
komen voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het enkele behoren tot de Muschunguli- dan wel Bajuni-bevolkingsgroep is onvoldoende voor
een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De gebeurtenissen die eisers stellen te hebben meegemaakt kunnen niet leiden tot de conclusie dat eisers een gegrond beroep op vluchtelingschap kunnen doen. De verklaring van eiser dat zijn
vader is vermoord maakt vorenstaande niet anders. Het betreft hier immers geen op de persoon van eiser gerichte vervolging van de zijde van de Majerteen. Voorafgaande aan de moord op zijn vader heeft eiser geen problemen van de
zijde van de Majerteen dan wel een andere clan ondervonden. Voorts valt uit het relaas van eiser niet af te leiden dat hij nadien is benaderd door de Majerteen. Daarbij wijst verweerder erop dat eiser voor zijn vertrek - zonder
problemen van de zijde van de Majerteen - zijn vader heeft kunnen begraven. Dit duidt er niet op dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Majerteen is komen te staan. De verklaring dat hij in het vluchtelingenkamp
heeft gehoord dat leden van de Majerteen op zoek naar hem zijn is niet nader onderbouwd. De verklaring van eiser dat hij, nadat hij Somalië reeds verlaten had, nog ruim een maand is teruggekeerd naar zijn land van herkomst wijst er
bovendien niet op dat hij vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij is van belang dat eiser is teruggekeerd naar een plaats vlakbij zijn oude woonplaats, dat hij aldaar niet is benaderd door de
Majerteen en dat hij aldaar ruim een maand heeft verbleven.
Een beroep op de algemene situatie in Somalië is voorts onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Een eventuele verwijdering van eisers naar Somalië levert geen strijd op met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Er zijn
geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan aan eisers om klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser
de dood van zijn vader, hoe betreurenswaardig ook, niet als zodanig traumatiserend heeft ervaren dat van hem niet verlangd kan worden terug te keren naar Somalië. Daarbij is van belang dat eiser nadat hij Somalië reeds had verlaten
nog naar zijn land van herkomst is teruggekeerd. Eiseres heeft in de dood van haar oom geen reden gezien om haar land van herkomst onmiddellijk te verlaten. Ten tijde van de tweede aanval heeft eiseres gezien hoe vrouwen werden
verkracht en hoe huizen in brand werden gestoken. Hiermee is echter niet aannemelijk gemaakt dat eiseres dusdanig is getraumatiseerd dat van haar niet verlangd kan worden dat zij terugkeert naar haar land van herkomst. Eisers komen
gelet hierop niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumata-beleid. Op grond van artikel 7:3 Awb is van het horen van eisers afgezien.
3.2. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiser zich aan de door hem gestelde vervolging door de Majerteen had kunnen onttrekken door zich, eventueel tijdelijk, elders te vestigen in Somalië, zodat eiser ook
om die reden niet kan worden toegelaten als vluchteling.
Voorts had het op de weg van eisers gelegen de psychische schade, die zij als gevolg van traumatiserende gebeurtenissen zouden hebben geleden, aannemelijk te maken door middel van concrete medische aanknopingspunten.
Thans is niet aannemelijk gemaakt dat zij door de gestelde gebeurtenissen dermate zijn getraumatiseerd dat niet in alle redelijkheid van hen kan worden verlangd terug te keren naar hun land van herkomst.
3.3 Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat er met betrekking tot de vraag of er een binnenlands vestigingsalternatief is voor de Bajuni onduidelijkheid bestaat en dat hieromtrent een onderzoek loopt. Uit het ambtsbericht van
23 oktober 1998 kan evenwel worden afgeleid dat er voor
eiser een vestigingsalternatief in Somalië bestaat, waar hij zich tezamen met zijn echtgenote zou kunnen vestigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig
zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
6. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat alle asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt.
7. Vervolgens zal moeten worden beoordeeld of ten aanzien van de leden van de Bajuni- en de Muschunguli-clan sprake is van groepsvervolging. In de uitspraak van de REK van 4 juli 2000 is bepaald dat onder bijzondere omstandigheden
het behoren tot een groep voldoende kan zijn voor gegronde vrees voor vervolging. Indien wordt geconcludeerd tot groepsvervolging is vluchtelingschap het uitgangspunt en dient verweerder de feiten of omstandigheden aan te voeren ter
staving van het oordeel dat de vreemdeling geen vluchteling is.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan sprake zijn van groepsvervolging indien serieuze aanwijzingen bestaan dat in beginsel alle tot een groep behorende personen aan vervolging bloot (zullen) staan.
9. Inzake de positie van de leden van de Bajuni-clan en de Muschunguli-clan in Somalië wordt het volgende overwogen. Evenals verweerder uitgaand van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers is de rechtbank niet tot de
overtuiging gekomen dat ten aanzien van de leden van de Bajuni- dan wel de Muschunguli-clan sprake is van groepsvervolging. Hoewel onderkend wordt dat zowel uit hetgeen eisers naar voren hebben gebracht als uit de ambtsberichten van
respectievelijk 9 januari 1997 en 23 oktober 1998 kan worden afgeleid dat de leden van de Bajuni-clan en die van de Muschunguli- clan zich in een kwetsbare positie bevinden en een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van
mensenrechtschendingen, is de rechtbank niet tot het oordeel gekomen dat dit ten tijde van de bestreden besluiten in zodanige mate het geval was dat daarin objectieve aanknopingspunten gevonden kunnen worden dat er sprake was van
groepsvervolging van de Bajuni of de Muschunguli.
10. Gelet op het vorenoverwogene zullen eisers aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk gegronde redenen bestaan voor vluchtelingschap.
Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, onder verwijzing naar voornoemde REK-uitspraak van 14 juli 2000, dat sneller tot vervolging zal moeten worden geconcludeerd naarmate de algemene mensenrechtensituatie in een bepaald
land in het algemeen en voor een bepaalde minderheid in het bijzonder, slechter is. Naar het oordeel van de rechtbank is de positie van de Bajuni en de Muschunguli in Somalië, hierbij voornoemde ambtsberichten en hetgeen eisers naar
voren hebben gebracht in aanmerking nemend, zodanig dat een individueel lid van een van deze bevolkingsgroepen reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van
vervolging, welke in verband gebracht kunnen
worden met de etnische afkomst. Dit is ten aanzien van eisers het geval.
11. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat er op dit moment onduidelijkheid bestaat over de vraag of er een binnenlands vestigingsalternatief bestaat voor de Bajuni. Voor zover verweerder heeft gesteld dat Somaliland
en Puntland voor de Muschunguli
- alsmede voor eiseres - als binnenlands vestigingsalternatief kunnen worden beschouwd overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting is gebleken dat eiser over voldoende kennis van het Somali beschikt waarmee hij zich, tezamen
met zijn echtgenote, in Somaliland of Puntland zou kunnen redden. Evenwel is niet in voldoende mate vast komen staan dat eisers in Somaliland of Puntland een menswaardig bestaan kunnen opbouwen, in die zin dat zij aldaar kunnen
verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden. Ook wanneer het ambtsbericht van 16 februari 2000 in aanmerking wordt genomen is de rechtbank niet gebleken dat eisers in Somaliland of Puntland toegang
zullen hebben tot essentieel te achten basisvoorzieningen, nu uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat de medische en
drinkwatervoorzieningen in de opvangkampen in Puntland schaars zijn en er voorts onduidelijkheid bestaat over de toegang tot deze voorzieningen in Somaliland. Het voorgaande klemt te meer nu er geen gegevens beschikbaar zijn waaruit
kan worden afgeleid dat eisers de bescherming van enige andere in Somaliland of Puntland woonachtige clan (kunnen) genieten. De aanwezigheid van een groep Bantu in Puntland maakt het vorenstaande niet anders nu het ambtsbericht van
16 februari 2000 niet voldoende helderheid verschaft met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden zij daar leven. De enkele mededeling in dit ambtsbericht dat de veiligheid van de minderheidsgroepen in Somaliland en
Puntland niet in het geding is en dat zij niet te vrezen hebben voor vervolging volstaat in dit verband niet.
Afgezien van het feit dat een onderbouwing van deze stelling ontbreekt kan op grond van deze mededeling niet worden geconcludeerd dat toegang tot voornoemde basisvoorzieningen in deze gebieden voorhanden is.
12. De conclusie is dan ook dat het beroep van eisers gegrond is. De bestreden besluiten dienen derhalve te worden vernietigd.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op
f 1.775,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,- (zegge vijftig gulden).
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.775,- (zegge zeventienhonderdenvijfenzeventig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. de Man, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 september 2000
Conc:CM
Coll:
Bp:
D:B