ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8059

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2525
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitzettingsbeslissing en verzoek om voortgezet verblijf van vreemdeling met Surinaamse nationaliteit

In deze zaak verzocht de vreemdeling, geboren in 1963 en in het bezit van de Surinaamse nationaliteit, de president van de rechtbank om de uitzettingsbeslissing te schorsen totdat op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf was beslist. De vreemdeling had op 14 september 1998 een aanvraag ingediend, maar deze was op 21 mei 1999 afgewezen, waarbij hij ook ongewenst was verklaard. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 6 juli 1999 ingediend, maar er was nog geen beslissing genomen. De president oordeelde dat de belangen van de vreemdeling bij het achterwege laten van de uitzettingsbeslissing zwaarder wogen dan het belang van de Staat bij onmiddellijke uitvoering van de beslissing. De president stelde vast dat de vreemdeling sinds 9 oktober 1997 in Nederland verbleef en dat hij op 5 april 1998 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor afpersing. De president oordeelde dat de vreemdeling een verregaande inbreuk op de openbare orde had gemaakt, maar dat de beslissing van de verweerder om de vreemdeling ongewenst te verklaren niet op voorhand kon worden gehandhaafd, omdat er nog geen beslissing was genomen op het bezwaar. De president wees het verzoek toe en verbood de verweerder om de vreemdeling uit Nederland te verwijderen zolang er niet op het bezwaar was beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/2525 VRWET
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1963, bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft op 14 september 1998 een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Bij besluit van 21
mei 1999 heeft verweerder afwijzend op deze aanvraag beslist. Tevens is verzoeker op grond van artikel 21 van de Vw ongewenst verklaard. Het besluit van 21 mei 1999 is op 23 juni 1999 aan verzoeker in persoon uitgereikt. Verweerder
heeft in de uitreikingsbrief bij het besluit van 21 mei 1999 meegedeeld dat verzoeker de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 6 juli 1999 heeft verzoeker gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 1999. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brieven van 26 juli 1999, 28 juli 1999, 25 augustus 1999 en 3 november 1999.
2. Bij verzoekschrift van 31 maart 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de uitzettingsbeslissing te schorsen totdat op het bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 4
juli 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van
artikel 33b van de Vw.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2000.
Verzoeker is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.
F.L. Bolkestein, advocaat te ¿s-Gravenhage. Tevens waren de echtgenote van verzoeker en hun twee kinderen ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij
onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing. De beslissing uitzetting niet achterwege te laten is eveneens onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b van de Vw onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot
weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. De president gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker heeft van 13 mei 1970 tot 22 september 1975 met zijn ouders in Nederland gewoond. Het gezin is in 1975 naar Suriname teruggekeerd vanwege de gezondheidssituatie van verzoekers moeder. In 1984 heeft verzoekers - inmiddels
weer hier te lande verblijvende - moeder verzocht om afgifte van een visum voor familiebezoek ten behoeve van verzoeker. Dit verzoek is niet ingewilligd.
Verzoeker verblijft sinds 20 januari 1993 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij is op 12 oktober 1993 hier te lande gehuwd met de Nederlandse C en is op 22 december 1993 op grond van dit huwelijk in het bezit gesteld
van een vergunning tot verblijf voor de duur van een jaar. De geldigheidsduur van deze vergunning tot verblijf is eenmaal voor de duur van een jaar verlengd. Op 9 november 1995 heeft verzoeker bij de vreemdelingendienst gemeld dat
het huwelijk feitelijk verbroken was per oktober 1995 en een aanvraag om voortgezet verblijf na verbreking huwelijk ingediend. Deze aanvraag is niet ingewilligd. In het besluit ter zake is vastgesteld dat het huwelijk op 14 augustus
1994 reeds feitelijk verbroken moest worden geacht. Het bezwaar tegen dit besluit heeft niet tot verblijfsaanvaarding geleid. Op 10 maart 1997 is verzoekers huwelijk met C door echtscheiding ontbonden.
Verzoeker is op 9 oktober 1997 hier te lande gehuwd met de Nederlandse D.
Met ingang van dezelfde datum is verzoeker voor duur van een jaar in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van dit huwelijk. Met de onderhavige aanvraag beoogt verzoeker verlenging van de geldigheidsduur van
deze vergunning tot verblijf.
Verzoeker en D hebben samen twee kinderen. Dochter E is op [...] 1996 geboren te Wenen, Oostenrijk. Hun zoon is thans ongeveer acht maanden oud.
D heeft vier zoons uit een eerdere relatie. F, G, H
en I zijn geboren op respectievelijk [...] 1985,
[...] 1987, [...] 1989 en [...] 1991.
Verzoeker heeft nog een dochter uit een eerdere relatie. J is op [...] 1990 geboren in Miami, Verenigde Staten van Amerika. Zij heeft de Amerikaanse nationaliteit. J en haar moeder verblijven in Nederland.
Verzoeker is bij (op 29 september 1998 onherroepelijk geworden) vonnis van de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren onvoorwaardelijk ter zake van
afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 317, eerste lid jo artikel 312, tweede lid, aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht; pleegdatum 5 april 1998).
Verzoeker is van 8 april 1998 tot 7 april 2000 gedetineerd geweest in Penitentiaire Inrichting Zoetermeer en Penitentiaire Inrichting "Zuijderbosch" te Heerhugowaard. Op 11 februari 1999 is aan verzoeker, in
de penitentiaire inrichting, medegedeeld dat verweerder het voornemen had hem ongewenst te verklaren en is verzoeker op grond van artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Van
dit gehoor is op ambtseed proces-verbaal opgemaakt op 12 februari 1999. Bij brief van 3 maart 1999 heeft het Buro voor Rechtshulp te Delft namens verzoeker gemotiveerd aangevoerd dat ongewenstverklaring in zijn geval niet mogelijk
is. Op 20 april 1999 heeft de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie (IND) een voorstel ingediend om verzoeker ongewenst te verklaren. Verzoeker is in
de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover te geven. Bij brief van 4 mei 1999 heeft verzoeker daar gebruik van gemaakt.
3. Verzoeker meent dat de belangen van zijn echtgenote, hun gezamenlijke kinderen, zijn dochter J en de zoons van zijn echtgenote niet op zorgvuldige wijze bij het besluit zijn betrokken. De ontzegging van het voortgezet verblijf en
de ongewenstverklaring van verzoeker is van invloed op hun aller familie- en gezinsleven. Met J heeft verzoeker intensief familie- en gezinsleven. Zij woont vlak bij en is vaak in het gezin van verzoeker en zijn echtgenote. De zoons
van zijn echtgenote wonen bij hem in huis. Alle betrokkenen dienen gehoord te worden. Voorts meent verzoeker dat bij hem de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zijn aanvraag om voortgezet verblijf zou worden ingewilligd.
Tijdens zijn detentie is hem met het oog op resocialisatie de gelegenheid gegeven om opleidingen te volgen. Verzoeker heeft onder andere een aantal cursussen M.I.G.-lassen met goed gevolg afgerond. Het is niet te rijmen dat hem
enerzijds de gelegenheid wordt geboden zich voor te bereiden op een terugkeer in de Nederlandse maatschappij en anderzijds de terugkeer onmogelijk wordt gemaakt. Het voorgaande klemt te meer nu verweerder niet meteen tot ontzegging
van het voortgezet verblijf en ongewenstverklaring heeft besloten, maar lange tijd heeft stilgezeten. Verder dient bij de belangenafweging betrokken te worden dat verzoeker een 'first offender' is en dat hij een strafmaat heeft
gekregen van 24 maanden, voor een delict dat hij steeds heeft ontkend. Ten slotte heeft verzoeker er op gewezen dat hij in de Nederlandse samenleving is geworteld nu hij van zijn zesde tot zijn twaalfde levensjaar in Nederland heeft
gewoond, zijn hele basisschool- opleiding hier heeft gevolgd en de Nederlandse taal uitstekend beheerst.
Verzoeker meent dat verweerder heeft miskend dat verzoeker sinds 1984 verblijfsgerechtigd is in Nederland. Verzoeker kwam in 1984 in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid ter zake;aansluitend zou hij
recht hebben gehad op een vergunning tot vestiging. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft destijds onzorgvuldig gehandeld door de aanvraag om afgifte van een visum niet op te vatten als een beroep op de terugkeeroptie en
verzoeker geen vergunning tot verblijf te verlenen. Er is toentertijd zelfs niet beslist op de voorliggende aanvraag. Ook had het op de weg van verweerder gelegen hem er op te attenderen dat hij voor de terugkeeroptie in aanmerking
kwam.
Ter zitting heeft verzoeker in verband met het laatste nog aangevoerd dat recentelijk een verzoek om heroverweging, analoog aan artikel 8:88 van de Awb, is ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Nadat een reactie van deze
zijde is uitgebleven, is inmiddels bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek. Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat zijn zus K, ten behoeve van wie de visumaanvraag in 1984 ook was gedaan,
inmiddels op grond van artikel 18 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is genaturaliseerd. Haar dossier dient te worden betrokken bij de beoordeling van verzoekers zaak. Mogelijk komt verzoeker op gelijke gronden als K in
aanmerking voor het Nederlanderschap. Ook Peggy dient gehoord te worden alvorens op verzoekers bezwaar mag worden
beslist.
4. Verweerder heeft zich het besluit van 21 mei 1999 en zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat terecht is besloten tot ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring en dat er geen gronden zijn om te oordelen
dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de uitzettingsbeslissing geen stand zou kunnen houden.
5. De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11, vijfde lid van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Hiervan kan, mede gelet op het bepaalde in artikel 12,
aanhef en onder c van de Vw, sprake zijn, indien de vreemdeling inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde.
7. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf
van drie jaren of meer is bedreigd. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale
veiligheid, en het hem niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 9, 9a of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven.
8. Ingevolge het beleid ten aanzien van de openbare orde, neergelegd in hoofdstuk A4/4.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, kan het voortgezet verblijf in Nederland alleen dan aan de vreemdeling die een strafbaar feit heeft
gepleegd, worden ontzegd indien hem ten aanzien van dit strafbaar feit een gevangenisstraf is opgelegd. Uitgangspunt daarbij is dat, naarmate de banden van de vreemdeling met Nederland sterker zijn, de inbreuk op de openbare orde
ernstiger moet zijn voordat het voortgezet verblijf wordt ontzegd. Hierbij hanteert verweerder een glijdende schaal waarin de hoogte van de opgelegde straf wordt gerelateerd aan de duur van het verblijf van de vreemdeling in
Nederland. De 'strafmaat' betreft de duur (van het onvoorwaardelijk gedeelte) van de opgelegde straf. Als 'verblijfsduur' geldt de periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken in
Nederland heeft verbleven op grond van artikel 9, 9a en 10 van de Vw. Het voortgezet verblijf wordt alleen ontzegd indien er aanleiding bestaat de vreemdeling ongewenst te verklaren. Ingevolge hoofdstuk A5/6.2 van de Vc worden bij
de toepassing van de gronden voor ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
9. Verzoeker heeft gesteld dat in zijn geval moet worden uitgegaan van een verblijfduur van ruim 15 jaar, aangezien hij achteraf bezien geacht moet worden verblijfsgerechtigd te zijn geweest sinds 1984. De president volgt verzoeker
hierin niet. Vast staat dat verzoeker niet sinds 1984 onafgebroken in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 9, 9a en 10 van de Vw. Hij heeft in 1984 ook geen aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf.
Er zijn geen aanwijzingen dat verzoeker zulks toentertijd beoogde. Niet valt in te zien dat verweerder verzoeker, die te kennen had gegeven zijn zieke moeder in Nederland te willen bezoeken, in 1984 ambtshalve erop had moeten wijzen
dat hij om voor een meer permanente verblijfstitel in aanmerking te komen een beroep zou kunnen doen op het beleid inzake de terugkeeroptie, neergelegd in hoofdstuk B21/5 van de Vc.
Verzoekers argument dat destijds onzorgvuldig is gehandeld jegens hem omdat niet eens is beslist op zijn aanvraag, gaat het bestek van deze uitspraak te buiten. Daargelaten dat niet is gebleken dat op die aanvraag niet is beslist en
daargelaten het voorgaande, heeft verzoeker toen de gelegenheid gehad om daartegen een rechtsmiddel aan te wenden.
10. De president stelt vast dat verzoeker onafgebroken in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 9, 9a en 10 van de Vw sinds 9 oktober 1997 en dat hij op 5 april 1998 strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij is
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar.
Volgens het beleid is in dit geval derhalve sprake van een verblijfsduur van ongeveer zes maanden en een strafmaat van drie jaar. Nu volgens de glijdende schaal bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar ongewenstverklaring kan
worden opgelegd bij een strafmaat van meer dan negen maanden, moet worden geoordeeld dat dit beleid voor verweerder geen beletsel behoefde te vormen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid tot weigering van de gevraagde
vergunning tot verblijf en tot ongewenstverklaring.
11. Aan de orde is derhalve thans de vraag of verweerder de belangen van verzoeker bij het achterwege laten van een ongewenstverklaring voldoende heeft afgewogen tegen zijn eigen belang bij ongewenstverklaring van verzoeker.
Verweerder heeft betoogd dat in dit geval het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder weegt dan verzoekers belang om zijn familie- en gezinsleven hier te lande uit te kunnen
oefenen. De president kan verweerder hierin tot op zekere hoogte volgen. Gelet op de aard en de ernst van het door verzoeker gepleegde misdrijf en de hoogte van de straf waartoe hij is veroordeeld, kan worden gezegd dat verzoeker
een verregaande inbreuk op de openbare orde heeft gemaakt. Dit onderstreept verweerders belang bij bescherming van de openbare orde en voorkoming van strafbare feiten. De president acht verweerders standpunt dat verzoekers belang
bij uitoefening van het familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en drie kinderen daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal legt, niet op voorhand onredelijk. Ten aanzien van J heeft verweerder hierbij terecht nog gewicht
toegekend aan het feit dat verzoeker niet in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf die hem in staat stelde het familie- en gezinsleven met haar hier te lande uit te oefenen. Gelet op de overige door verzoeker
aangevoerde feiten en omstandigheden zou de president ook verder in verweerders betoog kunnen meegaan dat hij het belang van de openbare orde zo groot acht dat dit ontzegging van voortgezet verblijf aan en ongewenstverklaring van
verzoeker rechtvaardigt. Hiermee is echter niet te verenigen dat verweerder nog steeds niet heeft beslist op het bezwaarschrift van 6 juli 1999. Ingeval het belang van de openbare orde het noodzakelijk maakt dat verzoeker niet in
Nederland verblijft, mag van verweerder worden verwacht dat hij niet in verzoekers aanwezigheid hier te lande berust. Op zichzelf heeft president er begrip voor dat verweerder door de werkvoorraad bij de Immigratie- en
Naturalisatiedienst niet in alle gevallen binnen de wettelijke termijn beslist, maar dat laat onverlet dat verweerder prioriteiten kan en moet stellen, zeker ten aanzien van kwesties waarbij de openbare orde een rol speelt. Dat is
in dit geval kennelijk niet gebeurd. Het voorgaande klemt te meer nu verzoeker inmiddels al weer ruim vijf maanden op vrije voeten is.
12. Op grond van deze omstandigheden is de president van oordeel dat vooralsnog onvoldoende vast staat dat verweerder zijn besluit om verzoeker niet tot Nederland toe te laten en hem ongewenst te verklaren op grond van artikel 21,
aanhef en onder b en c van de Vw, na het bezwaar zal handhaven.
Het verzoek wordt dan ook toegewezen.
13. De president ziet geen termen voor toepassing van artikel 33b van de Vw.
14. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1.420,= als kosten van
verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid van de
Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1.420,= (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,= (zegge tweehonderdenvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2000, door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B