2.18 Artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw bepaalt dat van het bezit van een machtiging tot verblijf zijn vrijgesteld vreemdelingen die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend als bedoeld in artikel 15,
eerste lid, Vw.
Verweerder heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar de in TBV 1998/28 neergelegde beleidsregels gesteld dat deze vrijstelling geldt tot een beslissing op de asielaanvraag is genomen en de termijn voor het indienen van een
bezwaarschrift ongebruikt is verstreken of op grond van het bezwaarschrift besloten is de uitzetting niet achterwege te laten.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. In dit verband wordt het volgende overwogen.
De wettekst zelf biedt op dit punt geen duidelijkheid. De rechtbank stelt vast dat volgens de invoeginstructie bij de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) van september 1999, TBV 1998/28 bij aanvulling 23 (juli 1999) verwerkt is in de Vreemdelingencirculaire en dat het TBV (derhalve) verwijderd moet worden. De rechtbank constateert tevens dat de in
het verweerschrift aangehaalde passage met betrekking tot de reikwijdte van artikel 16a, derde lid, sub b, Vw bij de verwerking van TBV 1998/28 in de circulaire niet is overgenomen en dat derhalve ook de circulaire ten tijde van de
bestreden beslissing geen duidelijkheid (meer) bood ten aanzien van de betekenis die verweerder aan het betreffende artikel toekent.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat het wetsartikel in kwestie is geschreven met het oog op personen die bij binnenkomst in Nederland aangeven dat zij een asielverzoek willen indienen en niet van toepassing
is op gevallen waarin na het indienen van een asielverzoek een reguliere aanvraag om toelating wordt gedaan.
Het starten van een asielprocedure zou anders ontduiking van het mvv- vereiste in reguliere procedures mogelijk maken, hetgeen nooit de bedoeling kan zijn geweest, aldus verweerder. Volgens hem is voor dat standpunt steun te vinden
in hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet van de leden De Hoop Scheffer en Verhagen tot wijziging van de Vreemdelingenwet (wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf) is opgemerkt
(Tweede Kamer der
Staten-Generaal, vergaderjaar 1996-1997, 24 544, nr. 6, p. 7). De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
In de betreffende passage, die betrekking heeft op een met de onderhavige zaak vergelijkbare casus, wordt aangegeven dat artikel 16a, derde lid, sub b Vw "de gevallen dat de asielzoeker in procedure is" betreft. Niet gepreciseerd is
wat daaronder moet worden verstaan. Er is voorts enkel opgemerkt dat, indien het verzoek om toelating als vluchteling wordt afgewezen, de betrokkene, om op een andere grond alsnog toelating te krijgen, een mvv dient aan te vragen,
waarbij erop gewezen is dat, indien dit anders zou zijn, de asielprocedure zou kunnen worden gebruikt om zonder mvv een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door verweerder
aangehaalde passage onvoldoende aanknopingspunten om de door hem bepleite interpretatie van het betreffende wetsartikel zonder meer juist te achten. De rechtbank acht op grond van deze passage veeleer aannemelijk dat genoemd artikel
betrekking heeft op vreemdelingen die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend, waarop nog niet onherroepelijk is beslist.