ECLI:NL:RBSGR:2000:AA8053

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6028
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en rechtmatigheid van bewaring

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1970 en van Joegoslavische nationaliteit, die in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg verblijft. De vreemdeling heeft op 12 juli 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, waarna hij op dezelfde dag in bewaring is gesteld. Op 4 augustus 2000 is zijn aanvraag afgewezen en is hij opnieuw in bewaring gesteld, terwijl zijn uitzetting is gelast. Tegen deze afwijzing heeft de vreemdeling beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de kennisgeving van de voortduren van de vrijheidsontneming niet onverwijld is gegeven, maar dat dit de belangen van de vreemdeling niet heeft geschaad. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling, aangezien de vreemdeling geen geldige verblijfstitel of identiteitspapieren heeft en er een ernstig vermoeden bestaat dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.

De rechtbank overweegt verder dat het belang van de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vorderde, gezien de verdenking van een strafbaar feit. De rechtbank verklaart het beroep van de vreemdeling tegen de bewaring ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de bewaring en de uitzetting. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2000 door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, in aanwezigheid van griffier W.G.M. de Boer.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/6028 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1970 en
van Joegoslavische nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen:
verweerder.
Zitting: 15 augustus 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. B.J.P. Ficq, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. W.J. van Blaricum.
Als tolk in de Servo-Kroatische taal was aanwezig mevrouw drs. I.
Jurida.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 5 juli 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Op 12 juli 2000 is namens de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. In verband hiermee is de vreemdeling op 12 juli 2000 opnieuw in bewaring gesteld op de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de
Vw bedoelde grond.
Op 4 augustus 2000 is de door de vreemdeling ingediende aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen. In verband hiermee is de vreemdeling op 4 augustus 2000 opnieuw in bewaring gesteld op de in artikel 26, eerste lid, aanhef en
onder a van de Vw bedoelde grond, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Tegen de afwijzende beschikking op de aanvraag om toelating als vluchteling is namens de vreemdeling op 4 augustus 2000 bij de rechtbank, zittinghoudende te
's-Hertogenbosch, beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit (Vb) van 4 augustus 2000, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring verblijft zonder beroep
te hebben ingesteld tegen de maatregel tot bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid van de Vw.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (OM) geen toestemming heeft gegeven om over te gaan tot uitzetting van de vreemdeling. Tevens is gesteld dat de melding in het Penitentiair Selectiecentrum (PSC) te
laat heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de rechtmatigheid van de bewaring refereert de gemachtigde van de vreemdeling aan het oordeel van de rechtbank. Voorts is betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting
werkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet allereerst aanleiding te beoordelen of de kennisgeving
ex artikel 86 Vb, juncto artikel 18b, derde lid, van de Vw onverwijld is gegeven.
Indien een vreemdeling vier weken in bewaring heeft doorgebracht zonder hiertegen beroep te hebben ingesteld, geeft de Minister van Justitie krachtens artikel 18b, derde lid, Vw onverwijld kennis van het voortduren van de
vrijheidsontneming. In de richtlijnen van de rechtbank te 's-Gravenhage inzake het procederen in vreemdelingenzaken van 21 februari 1994 is bepaald dat onverwijld de eerste werkdag na verloop van de vierwekentermijn is. In het
onderhavige geval is de bewaring op 5 juli 2000 ingegaan. Dit betekent dat de vreemdeling op 2 augustus 2000 vier weken, 28 volle dagen, in bewaring had doorgebracht en verweerder derhalve uiterlijk op 3 augustus 2000 de rechtbank
in kennis had moeten stellen. Nu de kennisgeving eerst op 4 augustus 2000, de tweede werkdag na verloop van de vierwekentermijn, bij de rechtbank is ingediend kan niet worden gesteld dat onverwijld is kennis is gegeven van het feit
dat de vreemdeling in bewaring heeft verbleven.
Voorts overweegt de rechtbank dat, nu de kennisgeving had moeten geschieden uiterlijk op 3 augustus 2000, de vreemdeling ingevolge artikel 34a van de Vw, uiterlijk op 17 augustus 2000 door de rechtbank had moeten worden gehoord.
Aangezien de vreemdeling op 15 augustus 2000 door de rechtbank is gehoord, is de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling door het niet onverwijld kennisgeven van het gegeven dat de vreemdeling reeds vier weken in bewaring
verblijft, niet in zijn belangen is geschaad, zodat deze overschrijding in het onderhavige geval geen aanleiding vormt de bewaring op te heffen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat het OM geen expliciete toestemming heeft gegeven om tot uitzetting van de
vreemdeling over te gaan er in casu nog niet toe leidt dat er geen zicht op uitzetting is.
Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk A6/4.1 onder g van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 mag - voorzover hier van belang - geen uitzetting plaatsvinden indien het betreft een vreemdeling die als verdachte van een strafbaar feit
is aangehouden, of tegen wie een strafvervolging wegens misdrijf is ingesteld, een en ander zolang het onderzoek nog niet is beëindigd, of omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist. In zodanige gevallen mag niet
tot uitzetting worden overgegaan alvorens is vastgesteld dat het OM geen bezwaar tegen de uitzetting heeft.
Blijkens de gedingstukken is de vreemdeling na afsluiting van de strafrechtelijke procedure overgedragen aan de Vreemdelingendienst. De vreemdeling heeft op
5 juli 2000 een dagvaarding gekregen om op 6 september 2000 te verschijnen voor de politierechter. De rechtbank is van oordeel dat uit deze gang van zaken dient te worden afgeleid dat er van de zijde van het OM, nu het onderzoek is
afgesloten en overdracht aan de
Vreemdelingendienst heeft plaatsgevonden met medeweten van degene die verantwoordelijk was voor het strafrechtelijk onderzoek, geen bezwaar bestaat tegen de uitzetting. Gelet op het hiervoor genoemde beleid van verweerder, mede in
aanmerking genomen de aard en ernst van het delict - verdenking van het leeghalen van een parkeermeter, waarbij blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 4 juli 2000 een bedrag van circa f 115,-- zou kunnen zijn ontvreemd -, is
het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aannemelijk dat het OM bezwaar zal hebben tegen de uitzetting van de vreemdeling. Bovendien heeft verweerders gemachtigde ter zitting gesteld dat de vreemdeling in de
gelegenheid zal worden gesteld bij de behandeling van zijn strafzaak op 6 september 2000 aanwezig te zijn.
De bewaring van de vreemdeling is op 5 juli 2000 aangevangen op het politiebureau te Rotterdam. Blijkens de stukken is de vreemdeling op 6 juli 2000 aangemeld bij het PSC, waarna hij op 10 juli 2000 naar het Huis van Bewaring te
Tilburg is overgebracht.
In artikel 84, tweede lid van het Vb is bepaald dat, indien de bewaring wordt aangevangen in een politiecel, de tenuitvoerlegging zodra dit redelijkerwijs mogelijk is wordt voortgezet in een huis van bewaring of een plaats of ruimte
als bedoeld in artikel 7a of 18b van de Vw.
In onderdeel A7/3.5 van de Vc is daartoe gesteld dat de vreemdeling zo spoedig mogelijk na inbewaringstelling voor selectie dient te worden aangemeld. Bij uitspraak van de Rechtseenheidskamer van de rechtbank s-Gravenhage (REK) van
15 februari 1996 (AWB 96/517) is eveneens overwogen dat aanmelding bij het PSC in beginsel zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling dient te geschieden.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de melding heeft plaatsgevonden op de eerste dag na de inbewaringstelling in het onderhavige geval geen aanleiding is om tot opheffing van de bewaring over te gaan. Bovendien is de
vreemdeling op de vijfde dag na de inbewaringstelling - derhalve ruimschoots binnen de in de Vc en in de jurisprudentie van de REK (uitspraken van 11 mei 1994, AWB 94/2296 en AWB 94/2697) gehanteerde en behoudens uitzonderingen
geldende maximumtermijn van tien dagen - overgeplaatst naar een huis van bewaring.
Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat er een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend tegen de uitzetting van de vreemdeling, op zichzelf de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niet aantast. Immers,
in afwachting van een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing kan nog niet worden gezegd dat er geen zicht op uitzetting aanwezig is. Dit is slechts anders indien inwilliging van het verzoek om een
voorlopige voorziening op voorhand als zeer kansrijk moet worden beschouwd. Hiervan is in casu echter niet gebleken.
De rechtbank gaat er, nu verweerder heeft op 9 augustus 2000 de rechtbank heeft verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening met voorrang te behandelen, hierbij wel van uit dat het verzoek om een voorlopige voorziening
binnen afzienbare tijd behandeld zal worden.
De rechtbank is ook overigens van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen.
De vreemdeling beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet over een geldige titel tot verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren of voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft de vreemdeling
verklaard reeds één jaar illegaal in Nederland te verblijven en is niet komen vast te staan dat hij zich heeft gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast. Daarenboven beschikt de vreemdeling hier te lande niet over
een vaste woon- of verblijfplaats.
Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Bovendien wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het strafbare feit een aanmerkelijke inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 26 van de Vw. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat het belang van
de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vorderde.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, na afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling op 4 augustus 2000, verweerder op 8 augustus 2000 een aanvraag om afgifte van een laissez passer heeft
ingediend bij de Joegoslavische autoriteiten welke aanvraag thans nog in behandeling is. In de afwijzende beschikking op de aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling van 4 augustus 2000, is overwogen dat er twijfel
bestaat omtrent de door de vreemdeling gestelde nationaliteit. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 11 augustus 2000 besloten de vreemdeling te onderwerpen aan een taalanalyse alsmede dat er een dactyloscopisch onderzoek zal
worden gestart. De taalanalyse alsmede het dactyloscopisch onderzoek zullen op korte termijn worden uitgevoerd.
Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog voldoende zicht op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken
belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2000.
Afschriften verzonden: 31 augustus 2000
IS