ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 99/3196 van:
[eiser],
wonende te 's-Gravenhage,
eiser,
procureur mr A.A.G. Balkenende,
de STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr H.J.M. Besselink.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding en de zakelijk daarmee overeenstemmende conclusie van eis;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.1 [eiser] is bij vonnis van deze rechtbank van 25 september 1998 onder parketnummer 09/[parketnummer] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, wegens onder meer poging tot doodslag van zijn ex-vriendin (verder: het eerste feit). Bij vonnis van deze rechtbank van 11 februari 1999 onder parketnummer 09/[parketnummer] is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken met aftrek van voorarrest wegens diefstal van een tas (verder: het tweede feit); hij is daarbij vrijgesproken van het daarbij tevens telastgelegde geweld. Tegen beide vonnissen is geen hoger beroep aangetekend. In verband met de toepassing van de wettelijke regeling van vervroegde invrijheidstelling diende [eiser] uit hoofde van beide vonnissen in totaal 234 dagen in detentie door te brengen.
1.2 Wegens het eerste feit heeft [eiser] 101 dagen in voorlopige hechtenis gezeten en wegens het tweede feit 182 dagen. Op 28 januari 1999 heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis ter zake van het tweede feit ter gelegenheid van de behandeling daarvan ter terechtzitting opgeheven. Vanaf die datum heeft de Staat [eiser] van zijn vrijheid beroofd gehouden ter executie van het strafrestant voor het eerste feit.
1.3 Na het vonnis van 11 februari 1999 heeft [eiser] gepoogd de executie van het vonnis wegens het eerste feit te doen schorsen. Met het oog daarop heeft hij op 26 februari 1999 de officier van justitie te 's-Gravenhage schriftelijk verzocht hem in vrijheid te stellen, welk verzoek niet is ingewilligd. Op 17 maart 1999 heeft hij gratie verzocht van het strafrestant uit hoofde van het vonnis voor het eerste feit. Daarbij heeft hij zowel aan de officier van justitie te 's-Gravenhage als aan de minister van Justitie (verder te noemen: de minister) om schorsing van de executie verzocht. De genoemde officier van justitie heeft dat verzoek bij brief van 26 maart 1999 afgewezen. De minister heeft het verzoek bij brief van 8 april 1999 afgewezen.
1.4 Bij vonnis van 22 april 1999 heeft de president van deze rechtbank in kort geding de Staat gelast de executie van de gevangenisstraf uit hoofde van het vonnis wegens het eerste feit te schorsen totdat op het op 17 maart 1999 ingediende gratieverzoek was beslist. Op 22 april 1999 heeft de minister de executie geschorst.
1.5 Bij Koninklijk besluit van 24 augustus 1999 is aan [eiser] het resterende deel van het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf, opgelegd bij het vonnis wegens het eerste feit, kwijtgescholden met instandhouding van dat vonnis voor het overige.
2. de vordering, de grondslag en het verweer
2.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting
f. 11.200,-, subsidiair f. 7.200,-, meer subsidiair
f. 3.000,-te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 1999 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de minister jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in afwachting van de behandeling van het gratieverzoek ten onrechte af te wijzen, en tevens doordat de afwijzingen van zijn schorsingsverzoek door de officier van justitie te 's-Gravenhage en door de minis-ter niet, onderscheidenlijk onvoldoende zijn gemotiveerd; zulks in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij stelt dat hij daardoor schade heeft geleden die daarin is gelegen dat hij vanaf 26 februari 1999 (de dag waarop hij schriftelijk aan de officier van justitie heeft verzocht hem in vrijheid te stellen), subsidiair vanaf 17 maart 1999 (de datum van zijn verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 559a van het Wetboek van Strafvordering - verder: Sv - ), meer subsidiair vanaf 8 april 1999 (de datum van de beslissing van de minister op het schorsingsverzoek) tot en met 22 april 1999 ten onrechte in detentie heeft gezeten. Hij begroot zijn schade op f. 200,- per dag onrechtmatige detentie. Voorts stelt hij dat hij de Staat op 14 september 1999 voor de geleden schade aansprakelijk heeft gesteld en dat de Staat elke aansprakelijkheid afwijst.
2.3 De staat voert gemotiveerd verweer.
3.1 [Eiser] stelt dat de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat vaststaat nu bij vonnis in kort geding van de president van deze rechtbank is geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft besloten de executie van bedoelde gevangenisstraf niet te schorsen.
3.2 De rechtbank volgt deze stelling niet. Een vonnis in kort geding is immers een voorziening bij voorraad, die geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale en geen uitsluitsel geeft over de rechtsverhouding tussen partijen. De rechtbank zal in het onderhavige geding derhalve zelf tot een oordeel dienen te komen over de rechtmatigheid van het besluit van de minister.
3.3 De Staat voert als verweer dat, nu uit het vonnis niet kan worden afgeleid dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, de Algemene wet bestuursrecht ingevolge artikel 1:6 van die wet niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en niet in strijd is gehandeld met enige wettelijke bepaling, er geen sprake is van onrechtmatige daad.
3.4 De rechtbank verwerpt dit verweer. Het feit dat op het onderhavige besluit van de minister de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, vrijwaart dat besluit niet van een rechterlijke toetsing aan de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, ook al zal deze toetsing, gezien de ruime beleidsvrijheid van de minister bij zijn beslissing op een verzoek tot schorsing, slechts marginaal kunnen zijn. In het onderhavige geval is onbestreden dat ten tijde van het indienen van het gratieverzoek de aan [eiser] bij vonnis opgelegde gevangenisstraffen in totaal korter waren dan de tijd die hij al in detentie had doorgebracht. Onbestreden is eveneens dat een van de gronden om gratie te verlenen is, dat met de tenuitvoerlegging van de straf in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend, hetgeen in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank (evenals naar het oordeel van de president in kort geding) hoogstwaarschijnlijk was. Waar bovendien bij afwijzing van het gratieverzoek [eiser] opnieuw in detentie kon worden genomen, terwijl bij verlening van gratie de gevolgen van de afwijzing van het schorsingsverzoek niet meer ongedaan konden worden gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de weigering de executie te schorsen voor [eiser] nadelige gevolgen heeft gehad die onevenredig zijn in verhouding tot de met die weigering te dienen doelen en derhalve onrechtmatig is.
3.5 Nu [eiser] niet stelt dat de minister zijn besluit te laat heeft genomen, is naar het oordeel van de rechtbank slechts die detentie als een gevolg van het onrechtmatige besluit te beschouwen, die is ondergaan na het tijdstip van het besluit van de minister, derhalve de detentie vanaf 8 april 1999 tot en met 22 april 1999 (15 dagen).
3.6 De schade die [eiser] door het onrechtmatige besluit lijdt, dient te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Aangezien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dient zij te worden geschat. Waar niet is gesteld of gebleken dat de ondergane detentie naar zijn aard afwijkt van de detentie waarvoor met toepassing van artikel 89 Sv om schadevergoeding kan worden verzocht, is de rechtbank van oordeel dat dient te worden aangesloten bij de daarbij gebruikelijke vergoeding van f. 150,- per dag. De wettelijke rente vanaf 14 september 1999 zal als onweersproken worden toegewezen.
3.7 De Staat zal, als in hoofdzaak in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.
- veroordeelt de Staat om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting f. 2.250,-, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op f. 550,96 (inclusief BTW) aan verschotten en f 1.460,- aan salaris procureur, en veroordeelt de Staat mitsdien om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank:
- f. 356,25 voor in debet gesteld griffierecht;
- f. 75,96 voor kosten inleidende dagvaarding, inclusief BTW;
- f. 1.460,- voor salaris van de procureur van [eiser];
in totaal derhalve f. 1.892,21, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
b. aan [eiser] f. 118,75 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C. van Rossum, A.V. van den Berg en J.L.W. Aerts en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.