ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7599

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/287
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.W. Rang
  • J.P. Smit
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van Kameroense kinderen tot Nederland in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van drie Kameroense kinderen, A, B en C, om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, ingediend door hun moeder D. De aanvraag werd op 9 december 1998 ingediend bij de Nederlandse ambassade in Kameroen, met als doel om bij hun moeder en haar Nederlandse partner te verblijven. De aanvraag werd op 8 juni 1999 afgewezen, waarna de eisers bezwaar maakten. Het bezwaar werd ongegrond verklaard op 16 december 1999, wat leidde tot een beroepschrift van de eisers op 7 januari 2000. De rechtbank heeft op 6 juni 2000 de zaak behandeld, waarbij de eisers werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. C. Dekker, en de verweerder door mr. T.H.T.W. Zee van het Ministerie van Justitie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die in Kameroen verbleven, een feitelijke gezinsband met hun moeder hebben behouden, ondanks dat zij tijdelijk bij hun grootmoeder waren achtergelaten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de feitelijke gezinsband was verbroken. De rechtbank heeft overwogen dat de moeder, D, financieel en moreel verantwoordelijk is gebleven voor de kinderen en dat zij regelmatig contact heeft onderhouden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van de verweerder berustte op een onjuiste feitelijke grondslag en heeft het besluit vernietigd. De rechtbank heeft de verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers toegewezen, begroot op f 1.420,=, en het griffierecht van f 225,= vergoed door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/287 S1813
inzake : A, B en
C, wonende in Kameroen, eisers, wettelijk vertegenwoordigd door hun moeder D, wonende te E, referente,
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1984, [...] 1988 en [...] 1992, bezitten de Kameroense nationaliteit. Op
9 december 1998 heeft A (hierna: A) bij de
Nederlandse ambassade te Kameroen een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zichzelf en beide andere eisers, zijn broers B (hierna: B)
en C (hierna: C). Het doel van de mvv is 'verblijf bij
moeder D en haar Nederlandse partner F'.
Bij besluit van 8 juni 1999 heeft verweerder afwijzend op deze aanvraag beslist. Bij bezwaarschrift van 24 juni 1999, aangevuld bij brief van 16 juli 1999, hebben eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 16 november 1999 zijn referente, haar Nederlandse partner en de gemachtigde van eisers in de gelegenheid gesteld het bezwaar voor een
ambtelijke commissie (AC) toe te lichten. Bij brieven van 26 november 1999 en 3 december 1999 zijn, conform de ter zitting bij de AC gemaakte afspraken, nadere stukken ingezonden. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
16 december 1999.
2. Op 11 januari 2000 is ter griffie een beroepschrift van eisers, gedateerd op 7 januari 2000, tegen het besluit van 16 december 1999 ontvangen. In beroep hebben eisers verzocht het bestreden besluit te vernietigen, het beroep
gegrond te verklaren en verweerder te veroordelen in de proceskosten Het beroep is van gronden voorzien bij brief van 11 februari 2000. Het beroep is nader onderbouwd bij brieven van 29 februari 2000 en 20 maart 2000. Op 17 maart
2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 9 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2000. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. C. Dekker, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. T.H.T.W. Zee, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst. Tevens was referente ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van artikel 33d van de Vw worden besluiten omtrent de afgifte van mvv's gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld
met besluiten aangaande de toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eisers zijn kinderen van referente. A is geboren op [...] 1984, B op [...] 1988 en C op [...] 1992. Zij hebben alledrie een andere vader. Referente is met geen van de vaders gehuwd geweest; met geen van hen heeft zij contact
onderhouden na de geboorte van hun zonen.
Referente heeft in Kameroen met eisers bij haar moeder gewoond. Bij haar vertrek uit Kameroen heeft referente hen bij haar achtergelaten. Voordien liet referente de kinderen regelmatig bij hun grootmoeder achter, wanneer zij voor
haar beroep - referente zat in de autohandel - in Nederland of Duitsland verbleef.
In 1995 is referentes moeder overleden. De zus van referente heeft de zorg voor eisers daarna op zich genomen. Zij heeft Kameroen inmiddels verlaten. Sindsdien houdt een kennis uit het dorp, G, een oogje in het zeil. De oudste twee
kinderen wonen op dit moment in hun ouderlijk huis, dat eigendom is van referente; de jongste woont bij G.
Referente verblijft sinds 1 juni 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Zij is in 1995 een relatie aangegaan met de Nederlander F en is sinds 28 juli 1998 in het bezit van een vergunning tot verblijf voor verblijf
bij deze partner.
De overgelegde geboorteakte van A is niet gelegaliseerd door de Kameroense autoriteiten.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers geen aanspraak op toelating kunnen ontlenen aan het gezinsherenigingsbeleid aangezien de feitelijke gezinsband tussen eisers en referente is
verbroken en referente niet voldoet aan het middelenvereiste. Bovendien geldt ten aanzien van A dat de familierechtelijke betrekking tussen hem en referente niet met officiële gelegaliseerde documenten is aangetoond. Verder is niet
gebleken dat overige klemmende redenen van humanitaire aard dan wel internationale verplichtingen tot toelating van eisers hadden moeten leiden.
4. Namens eisers is aangevoerd dat hen ten onrechte is tegengeworpen dat de feitelijke gezinsband met referente is verbroken. Bij haar vertrek uit Kameroen heeft referente eisers tijdelijk bij haar moeder achtergelaten.
Het is in Kameroen gebruikelijk dat de grootmoeder, als hoofd van het
gezin, voor de kleinkinderen zorgt. Niet valt in te zien dat referente door het aangaan van de relatie met F de feitelijke gezinsband met eisers heeft willen staken. Dit door verweerder gehanteerde argument wordt ook in de
jurisprudentie niet gevolgd. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 9 april 1999 (AWB 98/6209). Referente heeft steeds de intentie gehad eisers over te laten komen zodra dat
mogelijk was. Zij heeft zich daartoe al in 1995 tot het Bureau voor Rechtshulp gewend. Daar is haar geadviseerd eerst haar eigen verblijfstitel te regelen. Haar is toen ten onrechte niet geadviseerd om gelijk ook de aktes van eisers
te laten legaliseren. Referente kan deze gang van zaken niet aantonen. Het Bureau voor Rechtshulp heeft geen schriftelijke documentatie van het gesprek in 1995 bewaard. Referente mag niet worden verweten dat zij eerst na zo lange
tijd een mvv voor eisers heeft gevraagd. Een en ander is te wijten aan de lange duur van haar eigen toelatingsprocedure, die uitsluitend te wijten is geweest aan de lange duur van de legalisatieprocedure van de documenten met
betrekking tot haarzelf. Nu referente direct na de regeling van haar eigen verblijf de procedure tot overkomst van eisers is gestart, moet worden aangenomen dat haar intentie van meet aan is geweest de achterlating van haar kinderen
tijdelijk te laten zijn.
Referente is gedurende haar verblijf in Nederland steeds financieel en moreel verantwoordelijk voor eisers geweest. Zij heeft bij haar vertrek f 12.000,= aan haar moeder overgedragen voor de verzorging en opvoeding van eisers.
Daarna heeft zij regelmatig geld en pakketten naar Kameroen gestuurd. Zij heeft pas in 1998 begrepen dat zij bewijs van die verzendingen had moeten hebben. Daarom zijn er geen verzendbewijzen van voor januari 1998. Er zijn wél
bewijzen van telefoongesprekken met Kameroen sinds november 1995. In beroep zijn schoolrapporten overgelegd uit het schooljaar 1997-1998 en inschrijvingsbewijzen van de school van de kinderen uit 1994-1995. Uit de overgelegde
stukken wordt aannemelijk dat referente contact met de kinderen heeft onderhouden, dat zij met het gezag belast is gebleven en dat zij de kosten voor verzorging en opvoeding van eisers heeft gedragen.
Voorts hebben eisers zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat aan het middelen-vereiste wordt voldaan. Eisers hebben verder erkend dat de geboorteakte van A terecht niet is gelegaliseerd. Er bleek een verkeerde geboorteplaats
op te staan. Inmiddels is er een nieuwe geboorteakte met de juiste geboorteplaats ter legalisatie aangeboden en staat niets meer aan legalisatie in de weg. Ten slotte hebben eisers een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en op de artikelen 9 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
5.1. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en in aanvulling daarop het volgende gesteld. De - overigens geenszins onderbouwde - stelling dat referente bij haar vertrek f 12.000,= voor de opvoeding en
verzorging van eisers heeft achtergelaten, kan niet leiden tot het oordeel dat zij steeds financieel verantwoordelijk voor eisers is geweest nu de overige bewijsstukken op dit punt dateren van januari 1998 en later. Legalisatie van
de recentelijk ter legalisatie aangeboden geboorteakte van A is een onzekere toekomstige gebeurtenis die niet kan leiden tot de onrechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.2. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit onjuist is voor zover daarin is gesteld dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. Verweerder heeft de andere weigeringsgronden gehandhaafd en
ongegrondverklaring van het beroep bepleit.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
7. Voor een verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling in beginsel een der verblijfstitels genoemd in de artikelen 9
tot en met 10 van de Vw. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die welke strekken tot het verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Een mvv kan, evenals een vergunning tot
verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
8. Bij de toepassing van dit artikellid wordt het beleid gevoerd dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
9. Ter beoordeling staat of eisers voldoen aan de criteria die de Vc stelt voor toelating in het kader van gezinshereniging. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1/5 van de Vc. In dit hoofdstuk
is bepaald dat voor verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging - indien aan de daartoe gestelde vereisten wordt voldaan - in aanmerking komen de al dan niet uit het huwelijk geboren minderjarige
kinderen (bijvoorbeeld voorkinderen van één van beide echtgenoten of pleegkinderen), mits zij feitelijk tot het gezin behoren. Het bestaan van een familierechtelijke relatie moet met gelegaliseerde officiële documenten worden
aangetoond. De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Daarnaast dient degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Met betrekking tot de feitelijke gezinsband wordt in hoofdstuk B1/5.1 van de Vc verder gesteld dat de gezinsband met (een van) de ouders reeds in het buitenland moet hebben bestaan. De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het
gezin, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van:
- duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag zijn belast;
- een duurzame opname in een ander gezin in de situatie dat de ouders niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging;- het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;- het vormen van een zelfstandig gezin
door het aangaan van een huwelijk of een relatie;
- het belast zijn met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken ligt bij de in Nederland verblijvende ouder, die de overkomst van het kind vraagt. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer
duurt, wordt de bewijslast voor de persoon in Nederland zwaarder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren, waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen. Tevens zal de ouder moeten aantonen op welke
wijze invulling is gegeven aan de relatie tussen ouder en kind in de periode van scheiding.
10. In een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 mei 1997 (TK 1996-1997, 25 001, nr. 26) heeft deze het volgende geschreven:
De fractie van D66 vroeg naar de invulling die wordt gegeven aan het begrip «feitelijk behoren tot het gezin» bij de beoordeling of kinderen voor toelating in aanmerking komen. Dit betekent dat er een feitelijke invulling moet
worden gegeven aan de band tussen ouder en kind. In de vreemdelingencirculaire (B1/5.1.2) staan de situaties waarin de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd, beschreven. Een kind behoort niet langer feitelijk tot het gezin
indien:
- er sprake is van een duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag zijn belast en/of - indien er sprake is van een duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders
niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging.
Gelet op deze voorwaarden wordt het verbreken van de feitelijke gezinsband in het huidige beleid niet snel aangenomen. Bovendien wordt er strikt gekeken naar de feitelijke situatie. Naar mate het kind langer buiten Nederland heeft
verbleven wordt de bewijslast dat de gezinsband nog in stand is natuurlijk wel zwaarder, maar er worden geen termijnen gesteld waarna verbreking in alle gevallen zou moeten worden aangenomen.
Gelet op de vraag zal de tekst van de Vreemdelingencirculaire B1 evenwel worden verduidelijkt en zal een passage over de bewijslastverdeling worden opgenomen.
11. Het in de bestreden beslissing opgenomen uitgangspunt van verweerder inhoudende dat een kind, dat in het land van herkomst is achtergebleven, slechts dan feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de in Nederland
verblijvende ouder, indien er pogingen zijn ondernomen om het kind zo snel als redelijkerwijs mogelijk was in het kader van gezinshereniging naar Nederland te halen, strookt niet met de uitgangspunten van het beleid die in de brief
van de Staatssecretaris van Justitie van 26 mei 1997 zijn opgenomen. In de bestreden beslissing wordt aan het tijdsverloop zelfstandige en doorslaggevende betekenis toegekend, een betekenis welke in het geformuleerde beleid niet te
lezen valt. Uit de tekst van de Vc en de toelichting van de Staatssecretaris in eerdergenoemde brief valt slechts op te maken dat aan de factor tijdsverloop uitsluitend betekenis toekomt in het kader van de bewijslastverdeling.
12. Nu het in het beleid gaat om de feitelijke invulling van de gezinsband zal, mede gezien de in het beleid gestelde voorwaarden, met name van belang zijn of de in Nederland verblijvende ouder belast is gebleven met het gezag over
het kind en is blijven voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat niet aan het middeleneis wordt voldaan, niet langer handhaaft. In zoverre berust het bestreden besluit op een onjuiste
feitelijke grondslag en een ondeugdelijke motivering.
14. Op basis van de door eisers overgelegde stukken acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat referente is blijven voorzien in het onderhoud en de opvoeding van eisers. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat referente bij
haar vertrek een grote som geld heeft achtergelaten en regelmatig geld en pakketten naar eisers heeft gezonden. Bovendien zijn de kinderen na het vertrek van referente blijven wonen in het aan referente in eigendom behorende huis.
Ook het regelmatig contact tussen de kinderen en referente acht de rechtbank aannemelijk gezien de overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting.
15. Daarom kan thans als vaststaand worden aangenomen dat referente na haar vertrek is blijven voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van eisers, alsmede dat referente belast is gebleven met het gezag over eisers. Gelet
op de in het beleid opgenomen voorwaarden, mede gezien de toelichting van verweerder in de brief van 26 mei 1997, kan derhalve het verbreken van de feitelijke gezinsband niet snel worden aangenomen. Zoals hiervoor al is overwogen
komt aan het tijdsverloop in deze geen zelfstandige betekenis toe. Nu van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot een andersluidende conclusie niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke gezinsband
tussen referente en eisers niet is verbroken. De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat het feit dat referente, door in Nederland een relatie aan te gaan en daarmee een nieuw gezin te stichten waarvan eisers nimmer deel
hebben uitgemaakt, geenszins impliceert dat daarmee de feitelijke gezinsband tussen referente en eisers is verbroken.
16. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. Ook indien zou moeten worden getwijfeld aan hetgeen de rechtbank hiervoor als vaststaand heeft aangenomen en indien derhalve op eisers een zwaardere bewijslast
zou rusten om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referente niet als feitelijk verbroken moet worden beschouwd, dan zou de conclusie geen andere zijn. In dat verband is van belang dat referente eerst in juli
1998 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf en vervolgens nog in datzelfde jaar de nodige stappen heeft ondernomen om eisers naar Nederland te halen, hetgeen uiteindelijk resulteerde in de mvv-aanvraag van december
1998. Hieruit volgt dat referente een goede reden had waarom zij de kinderen niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen, terwijl daar tevens uit blijkt dat zij zo spoedig mogelijk, nadat het beletsel voor overkomst was
verdwenen, de nodige stappen heeft ondernomen.
17. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve genomen is in strijd met artikel 7:12 van de
Awb. Gelet hierop is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw
besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding ten aanzien van A een ander oordeel te vellen, nu zijn procedure onlosmakelijk is verbonden met die van zijn broers.
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand.
19. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 225,= (zegge tweehonderdvijfentwintig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,= (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Rang, voorzitter, en mr. J.P. Smit en mr. F. Salomon, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens,
griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B