ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7597

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3740
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A. Wolfsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een terugkeervisum aan een Egyptische nationaliteit met betrekking tot familiegebeurtenis

In deze zaak verzocht de Egyptische verzoeker, geboren in 1968, de rechtbank om een voorlopige voorziening voor de verlening van een terugkeervisum. De aanvraag voor het visum was op 6 juni 2000 door de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, met als argument dat hij het huwelijk van zijn zuster op 19 juni 2000 in Egypte wilde bijwonen, wat hij als een dringende reden beschouwde. De rechtbank heeft op 14 juni 2000 een zitting gehouden, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.A. Baldewsing, en de verweerder door mr. E. Brakke van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De president van de rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had en dat er voldoende spoedeisend belang was. De president baseerde zijn oordeel op het feit dat de verweerder niet voor 19 juni 2000 zou beslissen op het bezwaar en dat de verzoeker groot belang hechtte aan het bijwonen van het huwelijk van zijn zuster. De president stelde dat het bijwonen van een huwelijk, net als een overlijden, een belangrijke gebeurtenis in de familie is en dat de verweerder dit niet voldoende had gemotiveerd in zijn afwijzing.

De rechtbank besloot het verzoek toe te wijzen en de verweerder te veroordelen in de proceskosten, die werden begroot op f 1.420,--. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van f 225,-- aan de verzoeker diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 15 juni 2000 door mr. A. Wolfsen, fungerend president, in aanwezigheid van de griffier mr. drs. E.J.W. Verhaagh.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr: AWB 00/3740 S1813
inzake: A, wonende te B,
verzoeker,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1968, bezit de Egyptische nationaliteit. Op 6 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een terugkeervisum niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 7 juni 2000 heeft
verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Bij verzoekschrift van 7 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen om aan hem bij wijze van voorlopige voorziening het gevraagde terugkeervisum te verstrekken.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2000.
Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door mr. A.A. Baldewsing, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. E. Brakke, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het
Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Ter beoordeling ligt de vraag of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat de gevraagde voorziening wordt getroffen.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Aan verzoeker is op 16 juni 1997 een vergunning tot verblijf met als doel: "voor verblijf bij Nederlandse partner C" verstrekt met een
geldigheidsduur tot 30 januari 1998. Verzoeker heeft vervolgens tijdig om verlenging van de aan hem verleende vergunning verzocht. De Staatssecretaris van Justitie heeft aanvankelijk het verzoek om verlenging niet ingewilligd. Tegen
dit besluit heeft verzoeker bezwaar aangetekend. Bij besluit van 1 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie alsnog besloten tot verlenging van de vergunning tot 30 januari 1999, onder gelijktijdige verlenging van de
geldigheidsduur tot 30 januari 2000. Op 24 november 1999 heeft verzoeker wederom (tijdig) gevraagd om verlenging van de aan hem verleende vergunning. Op die aanvraag is nog niet beslist. Ter zitting heeft verweerder daarvoor als
verklaring gegeven dat wordt getwijfeld aan de echtheid van de relatie van verzoeker met C en dat in dat kader nog onderzoek gaande is.
Op 10 januari 2000 heeft verzoeker gerappelleerd.
3. Op 19 juni 2000 treedt een zuster van verzoeker in Egypte in het huwelijk. Dit feit is door verweerder niet bestreden. Teneinde dit huwelijk te kunnen bijwonen en daarna weer terug te kunnen reizen naar Nederland heeft verzoeker
op 6 juni 2000 aan verweerder gevraagd om aan hem een terugkeervisum te verstrekken. Verweerder heeft de afgifte daarvan geweigerd, omdat naar zijn opvatting het huwelijk van een zuster niet een dringende reden betreft die geen
uitstel van vertrek kan gedogen.
Bij brief van 7 juni 2000 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend tegen deze weigering met als grond dat het bijwonen van het huwelijk van zijn zuster wel gezien dient te worden als een dringende reden en met een weigering geen
gerechtvaardigd belang is gediend.
De president overweegt het volgende.
4. De president ziet aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Redengevend daartoe is dat het bezwaar tegen het in de bodemprocedure genomen bestreden besluit naar zijn voorlopig oordeel een redelijke kans van
slagen heeft, danwel dat dit besluit in een beroepsprocedure met een grote mate van waarschijnlijkheid zal worden vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
5. De president baseert zijn oordeel met betrekking tot de aanwezigheid van voldoende spoedeisend belang op de overweging dat vast staat dat verweerder niet voor 19 juni a.s. zal beslissen op het bezwaar en dat verweerder voor die
datum evenmin zal beslissen op de aanvraag om verlenging van verzoekers vergunning tot verblijf, terwijl voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker groot belang hecht aan het kunnen bijwonen van het huwelijk van zijn zuster. Van
dit verlangen kan in redelijkheid niet worden gezegd dat dit onbegrijpelijk is.
6. Het voorlopig oordeel dat het bezwaar tegen het in de bodemprocedure genomen bestreden besluit naar zijn voorlopig oordeel een redelijke kans van slagen heeft, danwel dat dit besluit in een beroepsprocedure met een grote mate van
waarschijnlijkheid zal worden vernietigd, baseert de president op de navolgende overwegingen.
7. Het beleid van verweerder inzake visa voor terugkeer is opgenomen in de hoofdstukken A4/3.10.3 en A4/3.10.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Ingevolge dat beleid komt -voorzover hier relevant- een vreemdeling die na een
periode van zes maanden, gerekend vanaf het moment van indiening van de aanvraag om een verblijfstitel, nog steeds in afwachting is van een beslissing in eerste aanleg over zijn verblijf in Nederland, in aanmerking voor een
terugkeervisum, indien wordt voldaan aan een zestal voorwaarden. Eén van de gestelde voorwaarden is dat er sprake dient te zijn van een dringende reden die geen uitstel van vertrek kan
gedogen. Ter verduidelijking van het begrip 'dringende reden' heeft verweerder in de Vc 1994 een enuntiatieve opsomming opgenomen: ernstige ziekte, overlijden, enz. van bloed-/aanverwanten in de 1e en 2e graad.
8. Het overlijden van een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad betreft een familiegebeurtenis; een belangrijke gebeurtenis in een familie of gezin. Geboorte en huwelijk kunnen naar het voorlopig oordeel van de president in
zoverre op één lijn worden gesteld met overlijden, dat het hier evenzeer gebeurtenissen betreft die diep in de familiekring (kunnen) ingrijpen. Hierbij acht de president van belang dat werknemers hier te lande in het algemeen voor
deze familiegebeurtenissen -zonder onderscheid- verlof krijgen met behoud van bezoldiging, indien het betreft bloed- of aanverwanten in de 1e en 2e graad.
9. Hoewel de president de ter zitting door verweerder geponeerde stelling dat terugkeervisa niet zijn bedoeld voor feestelijke gebeurtenissen niet volstrekt onbegrijpelijk vindt, valt -zonder nadere motivering en gelet op voorgaande
overwegingen- niet goed te begrijpen dat verweerder, zeker nu het betreft een persoon aan wie het reeds drie jaren is toegestaan in Nederland te verblijven voor verblijf bij partner, (voorshands) in het kader van de verdere uitleg
van zijn beleid andere familiegebeurtenissen die diep in de familiekring (kunnen) ingrijpen niet op een lijn stelt met overlijden.
10. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoekschrift bij de president van de rechtbank
redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4 Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door
de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat aan verzoeker een terugkeervisum dient te worden verstrekt.
2. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden) te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2000 door mr. A. Wolfsen, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. drs. E.J.W. Verhaagh, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AW
Coll.:
Bp: -
D: B