ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7596

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4820
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en vreemdelingenbewaring met schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 juli 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanhouding en vreemdelingenbewaring van eiser, een persoon met (gestelde) Surinaamse nationaliteit. Eiser was op 16 juli 2000 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft aangevoerd dat zijn aanhouding onrechtmatig was en dat de maatregel van bewaring langer heeft geduurd dan de wettelijk toegestane maximale termijn van zes uren. Tevens heeft eiser gesteld dat hij geen bijstand van een advocaat heeft ontvangen tijdens het verhoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, ondanks dat hij hierom had verzocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanhouding van eiser op juiste gronden heeft plaatsgevonden, maar oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting om eiser bijstand van een advocaat te bieden, hetgeen in strijd is met artikel 73, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig was, omdat niet kan worden vastgesteld of eiser daadwerkelijk geen bijstand van een advocaat wenste.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van ƒ 1.600,- aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en heeft tevens de proceskosten van eiser begroot op ƒ 1.420,-. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen, ingaande 25 juli 2000. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht
j° artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/4820 VRWET
inzake: A, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bevel tot bewaring van 16 juli 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a Vw in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 16 juli 2000 schriftelijk een last tot uitzetting van eiser verstrekt.
Bij beroepschrift van 17 juli 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Voornoemd beroepschrift is behandeld ter openbare zitting van 25 juli 2000.
Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. X.I.B. Hendriks, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders
ministerie.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft aangevoerd dat zijn aanhouding op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts is de maatregel als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Vw langer van kracht geweest dan de bij dit artikel bepaalde maximale duur van zes
uren.
Ten slotte heeft eiser bij het verhoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling ten onrechte geen bijstand ontvangen van een advocaat, nu hij daar wel om had verzocht. Dit klemt volgens eiser te meer nu op dat moment personeel bij de
piketcentrale aanwezig was om een piketadvocaat in te lichten met betrekking tot de wens van eiser om rechtsbijstand.
Op grond van het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende naar voren gebracht.
De aanhouding van eiser heeft op juiste gronden plaatsgevonden.
De maatregel ex artikel 19, tweede lid, Vw heeft de maximale duur van zes uren in de onderhavige zaak niet overschreden.
Verweerder deelt desgevraagd mede dat uit de omstandigheid dat uit het proces-verbaal van verhoor als bedoeld in artikel 19 Vw niet is vermeld wat eiser heeft verklaard op de vraag van de opsporingsambtenaar of hij bij dat verhoor
bijstand van een advocaat wenste, dient te worden afgeleid dat eiser heeft geantwoord daar geen prijs op te stellen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de reactie van eiser op die mededeling niet van belang is omdat op
verweerder krachtens het bepaalde in artikel 73, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) slechts de verplichting rust om eiser in kennis te stellen van het recht op bijstand van een advocaat.
Eiser heeft voorafgaand aan het verhoor terzake de inbewaringstelling medegedeeld dat hij geen bijstand van een advocaat wenste. De omstandigheid dat bij dat verhoor geen advocaat aanwezig was, kan dan ook niet leiden tot de
conclusie dat verweerder in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld.
Eiser is op 20 juli 2000 nader gehoord met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst dient - gelet op het door eiser ingenomen standpunt - de vraag te worden beantwoord of de aanhouding van eiser op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de in het ter zake op ambtseed/belofte opgemaakte
proces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank - mede in aanmerking genomen de marginale toets die de vreemdelingenrechter ten aanzien van het strafvorderlijk onderzoek hanteert - in
voldoende mate dat er ten aanzien van eiser op het moment van de aanhouding een redelijk vermoeden bestond dat eiser zich aan overtreding van de Opiumwet had schuldig gemaakt. De enkele omstandigheid dat bij eiser na die aanhouding
geen verdovende middelen zijn aangetroffen, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de maatregel als bedoeld in artikel 19, tweede lid Vw op 16 juli 2000 om 07.35 uur is toegepast en dat deze maatregel van kracht is geweest tot 16 juli 2000 om 14.20 uur, het tijdstip waarop
eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het vorenstaande niet dat de bij artikel 19, tweede lid, Vw bepaalde maximale termijn van zes uren is overschreden, nu in hetzelfde artikellid is
bepaald dat de tussen middernacht en negen uur 's ochtends gelegen uren niet bij voornoemde termijn dienen te worden meegerekend.
Eiser is op 16 juli 2000 om 13.15 uur gehoord als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Vw. Blijkens het ter zake op ambtsbelofte opgemaakte proces- verbaal is voor de aanvang van het gehoor door de desbetreffende opsporingsambtenaar
aan eiser medegedeeld dat hij zich bij dat gehoor kon doen bijstaan door een advocaat. Uit het proces-verbaal blijkt niet wat eiser vervolgens naar aanleiding van die mededeling heeft verklaard.
Verweerder heeft aangevoerd dat die reactie van eiser niet relevant is nu verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, Vb slechts gehouden is eiser van het recht op rechtsbijstand in kennis te stellen. Dit betoog kan naar het
oordeel van de rechtbank niet slagen, nu door het achterwege laten van de verklaring van de vreemdeling niet valt te controleren of daadwerkelijk is verzocht om bijstand van een advocaat. Indien dit het geval is geweest, zou de
mogelijkheid bestaan dat eiser ten onrechte bij het verhoor geen bijstand van een advocaat zou ontvangen en daardoor in zijn belangen zijn geschaad. Het volgen van het betoog van verweerder zou artikel 73, eerste lid, Vb tot een
dode letter maken, hetgeen de rechtbank niet aanvaardbaar voorkomt. In dit kader acht de rechtbank ook van belang dat het verhoor ex artikel 19 Vw is aangevangen op een dag en een tijdstip waarvan het de rechtbank ambtshalve bekend
is dat bij de piketcentrale personeel aanwezig is om een advocaat te informeren met betrekking tot de wens van eiser om rechtsbijstand. Het is dan ook geenszins ondenkbaar dat bij het verhoor daadwerkelijk een advocaat aanwezig zou
zijn geweest, indien eiser zou hebben verklaard bijstand van een advocaat te wensen. Ten slotte merkt de rechtbank in dit kader nog op dat ook uit het bepaalde in hoofdstuk A5/4.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 volgt dat
verweerder gehouden is een advocaat via de piketcentrale in te lichten indien de vreemdeling daarom verzoekt bij de aanvang van het verhoor in het kader van artikel 19, tweede lid, Vw. Op grond van het vorenstaande moet het er dan
ook voor worden gehouden dat eiser bij laatstvermeld verhoor ten onrechte geen bijstand van een advocaat heeft ontvangen. De in het verlengde van dat gehoor gelegen (vreemdelingenrechtelijke) inbewaringstelling is op die grond
eveneens onrechtmatig.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen, ingaande 25 juli 2000.
Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen nadere bespreking.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 34j Vw toe te kennen en wel tot een bedrag van ƒ 200,- per dag dat de bewaring in een politiecel ten
uitvoer is gelegd en ƒ 150,- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ 1.600,-.
Gelet op het bovenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 1.420,-, als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingevolge artikel 26, eerste lid Vw ingaande 25 juli 2000 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent ten laste van de Staat der Nederlanden aan de vreemdeling een schadevergoeding toe van ƒ 1.600,- (zegge: zestienhonderd gulden) te betalen door de griffier van de rechtbank aan
eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 1.420,-
(zegge: veertienhonderd en twintig gulden), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2000 in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier.
afschrift verzonden op: 12 september 2000
Conc.: FS/LV
Coll :
D : B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de
uitspraak, en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.