ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7591

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2507
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; beoordeling van de aanvraag en bezwaar

In deze zaak heeft eiser, een Soedanese nationaliteit bezittende man, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling op 28 juli 1998. De aanvraag werd op 10 november 1998 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser ontving een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) die geldig was tot 28 juli 1999. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 1 maart 1999, werd eiser medegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken moest verlaten. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld op 26 maart 1999, waarbij hij ook verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 juni 2000, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.H. de Vries. De Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. G. Sertkaya-Aydin.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de gestelde arrestaties van eiser in Soedan vanwege zijn politieke activiteiten. Eiser heeft drie keer arrestaties ondergaan en heeft verklaard dat hij is gemarteld. De Staatssecretaris betwistte de aannemelijkheid van deze arrestaties en stelde dat eiser slechts een sympathisant was van de verboden Democratische Unie Partij (DUP), wat volgens hem onvoldoende grond biedt voor gegronde vrees voor vervolging.

De rechtbank oordeelde dat de motivering van de Staatssecretaris onvoldoende was om de afwijzing van de asielaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde de beschikking van 1 maart 1999, omdat de beslissing niet berustte op een deugdelijke motivering. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de hoorplicht had geschonden en dat het bezwaar van eiser niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f 1.420,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ¿s-Gravenhage
Zitting houdende te 's-Hertogenbosch en Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 99/2507 VRWET
Datum uitspraak: 28 juli 2000
Uitspraak
op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verblijvende te B, eiser,
Gemachtigde mr. E.H. de Vries, advocaat te Wolvega,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
te 's-Gravenhage, verweerder.
Het procesverloop
Op 28 juli 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 10 november 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder besloten geen vergunning tot verblijf te verlenen. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (verder te noemen: vvtv) verleend, met ingang van 28 juli 1998 en geldig tot 28 juli
1999. Dit besluit is aan eiser uitgereikt op 24 november 1998.
Op 11 december 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 23 december 1998 zijn namens eiser de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder eveneens de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij Nederland binnen vier
weken dient te verlaten.
Tegen dit besluit, voor zover strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de niet-inwilliging van eisers aanvraag om toelating als vluchteling, heeft eiser op 26 maart 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op 30 maart
1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen en geregistreerd onder nummer 99/2507.
Tegen dit besluit, voorzover strekkende tot het intrekken van de aan eiser verleende vvtv, heeft eiser bij schrijven van 26 maart 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 26 maart 1999 heeft eiser tevens de president verzocht bij voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van eiser uit Nederland zolang nog niet is beslist op zijn bezwaarschrift en
beroepschrift. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 99/2506 VRWET VV.
Bij schrijven van 20 april 1999 zijn namens eiser de gronden van het bezwaar, het beroep en het verzoek ingediend.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld te ¿s-Hertogenbosch ter zitting van 16 juni 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat te 's-Gravenhage.
De beoordeling
1. Met partijen gaat de rechtbank er van uit, dat eiser de Soedanese nationaliteit bezit en dus vreemdeling in de zin van de Vw. is.
2. Ter beoordeling staat of het besluit van 1 maart 1999, voorover daarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en de weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen
ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
3. Ter ondersteuning van zijn aanvraag om toelating heeft eiser, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 19 augustus 1998, het volgende verklaard.
Eiser is geboren op [...] 1974 in Dongola te Soedan en behoort tot de Danagla bevolkingsgroep. Tot en met 1992 heeft eiser in Dongola gewoond en van 1993 tot vlak voor zijn vlucht uit Soedan was eiser woonachtig in C bij zijn zus
aangezien hij in deze stad studeerde aan de universiteit. Eiser is drie maal gearresteerd vanwege zijn activiteiten als sympathisant voor de verboden Democratische Unie Partij (DUP). Zijn activiteiten bestonden uit het verspreiden
van pamfletten van de DUP op de universiteit en in woonwijken. Daarnaast publiceerde eiser kritische artikelen over het regime die hij bevestigde op het publicatiebord op de universiteit. Op 15 juli 1996 is eiser voor de eerste keer
opgepakt door de veiligheidsdienst aangezien hij met pamfletten in de hand werd aangetroffen voor de ingang van de woning van zijn zus. Eiser heeft 15 dagen vastgezeten en is mishandeld. De tweede arrestatie vond plaats op 3 maart
1997 op het universiteitsterrein. Eiser vermoedt dat iemand heeft verraden dat hij kritische artikelen publiceerde over het regime.
Eiser is verhoord en gemarteld en op 13 maart 1997 is hij vrijgelaten. Op 15 april 1998 is eiser voor de laatste maal gearresteerd in de woning van zijn zus in C door de veiligheidsdienst; tijdens een huiszoeking werden pamfletten
aantroffen. Eiser heeft een maand vastgezeten in een gevangenis en is gemarteld. Eiser is op 15 mei 1998 vrijgelaten met de mededeling dat hij zich op 11 juli 1998 bij het volksleger in Khartoum Bahri diende te melden. Eiser is
vervolgens medegedeeld dat hij, als hij dit niet zou doen, gedood zou worden. Deze laatste gebeurtenis heeft eiser ertoe aangezet om uit Soedan te vluchten per vrachtschip op 10 juli 1998.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat eiser drie keer is gearresteerd. Voor zover aannemelijk is dat eiser activiteiten heeft verricht voor de DUP, geldt dat eiser slechts sympathisant is geweest
en dit is op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat hij daarom gegronde vrees heeft voor vervolging. Bovendien is niet aannemelijk dat eiser zich als politiek tegenstander van het bewind in Soedan heeft gemanifesteerd en
daardoor is niet aannemelijk dat hij bekend is bij de autoriteiten van Soedan. Eiser heeft daarnaast als gevolg van zijn activiteiten niet zodanige moeilijkheden van de kant van de autoriteiten ondervonden, dat gesproken kan worden
van gegronde vrees voor vervolging. Bovendien is hij elke keer na korte tijd weer in vrijheid gesteld.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerders standpunt onvoldoende gemotiveerd is om daarop een afwijzing van eisers verzoeken te gronden in het licht van het beleid van verweerder zoals thans is neergelegd in
IND-werkinstructie 186a. Verwezen wordt in dit verband naar een tweetal uitspraken te weten rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle van 13 april 1999 (JV 1999/145) en rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, van 29
oktober 1999 (JV 2000/32). Bovendien heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiser in bezwaar.
6. Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
7. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
8. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging
of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
9. Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf
of in verband met andere feiten in redelijkheid
geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
10. Ter beoordeling staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers aanvraag om toelating als vluchteling op grond van het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kennelijk
ongegrond is.
11. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
12. In de primaire beschikking, die in bezwaar ongewijzigd is overgenomen, heeft verweerder overwogen, dat de gestelde arrestaties niet aannemelijk zijn. Die motivering kan de conclusie dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is,
niet zonder meer dragen, omdat uit (twijfel over) de (niet-)aannemelijkheid van de gestelde arrestaties niet zonder meer volgt, dat de asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond
voor toelating als vluchteling bestaat. Verweerder heeft -terecht- niet overwogen dat aan eisers verklaringen geen enkel geloof gehecht kan worden.
13. Vervolgens heeft verweerder onder meer overwogen, dat de gestelde politieke activiteiten slechts van ondersteunende en ondergeschikte aard waren, kennelijk deze onvoldoende zwaarwegend achtend voor het aannemen van gegronde
vrees voor vervolging wegens eisers politieke overtuiging.
In werkinstructie 147 van 15 september 1997 heeft verweerder als indicatie voor een A-status evenwel onder meer aangegeven:
"Sudanezen, die op enigerlei (cursivering toegevoegd, rechtbank) wijze oppositie hebben gevoerd tegen het huidige regime en waarbij die activiteiten bekend zijn bij de autoriteiten en die dientengevolge bij terugkeer gegronde vrees
voor vervolging hebben;"
Werkinstructie 186a van 13 juli 1999, die werkinstructie 147 vervangt, bevat een vrijwel identieke passage, waaraan is toegevoegd: "Te denken valt hierbij onder meer aan (...) actieve sympathisanten van de voormalige politieke
partijen (...)."
In het licht van deze werkinstructies heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de gestelde activiteiten (van ondersteunde aard) in het licht van de gestelde arrestaties de beslissing kunnen dragen dat de asielaanvraag is
gegrond op omstandigheden die geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat.
Niet-aannemelijkheid is immers niet gelijk te stellen met de afwezigheid van twijfel en volgens eisers verklaringen is hij onder meer drie keer gearresteerd.
14. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking, voor zover die strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering eiser als vluchteling toe te laten met overneming van de primaire beslissing,
vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat de beschikking op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond.
15. Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
16. Aangezien op het bezwaar tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard eerst naar behoren kan worden beslist nadat op de aanvraag om toelating als
vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eiser als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering om aan eiser een vergunning
tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
17. Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond geacht. Van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren
ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Zoals is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank (REK 11 juli 1996, MR 1996, 162), moet de vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar
worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gezien hetgeen vanaf nr. 11 is
overwogen, is het bezwaar niet kennelijk ongegrond, zodat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 Awb heeft geschonden.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Tevens zal de rechtbank de Staat aanwijzen als rechtspersoon die eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beschikking van 1 maart 1999, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf te
verlenen;
draagt verweerder op voor het vernietigde gedeelte een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 28 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier de rechter