ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7590

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8921
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf voor Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse vreemdeling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 15 oktober 1997 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf. In eerste instantie werd hem een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, maar deze werd op 11 oktober 1999 ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie, verweerder in deze procedure. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting uit Nederland zou worden opgeschort totdat op zijn bezwaar was beslist.

De president heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw), besproken. Hij heeft vastgesteld dat de intrekking van de vvtv door verweerder was gebaseerd op een beleidswijziging die op 20 november 1998 was aangekondigd, waarbij het beleid ten aanzien van Irakezen was gewijzigd. De president heeft geoordeeld dat verzoeker, gezien zijn afkomst uit Centraal-Irak en de omstandigheden daar, een redelijke kans heeft dat zijn bezwaar tegen de intrekking van de vvtv slaagt. Hij heeft daarbij gewezen op de noodzaak voor verweerder om te onderzoeken of het in redelijkheid van verzoeker kan worden verlangd dat hij zich hervestigt in Noord-Irak, waar hij geen directe familie of banden heeft.

De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft totdat op zijn bezwaar is beslist. Tevens heeft hij verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op f 1.420,-. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en ondertekend door de president en de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te 's-Hertogenbosch
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: Awb 99/8921
Datum uitspraak: 31 juli 2000
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
te 's-Gravenhage, verweerder.
Het procesverloop
Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 15 oktober 1997 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 15 juni 1998 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvragen. Wel heeft verweerder aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 15 oktober 1997.
Op 10 juli 1998 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 2 november 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 27 november 1998 beroep ingesteld. De beroepszaak is bij deze rechtbank bekend onder registratienummer AWB 98/9303 VRWET. Bij uitspraak van heden is het beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Tevens heeft verweerder bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 20 oktober 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar zijn op 12 november 1999 ingediend.
Tevens heeft verzoeker op 20 oktober 1999 de president verzocht een voorziening te treffen, inhoudende - kort gezegd - dat verweerder niet
zal overgaan tot de uitzetting van verzoeker uit Nederland zolang nog niet is beslist op zijn bezwaarschrift.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld te 's-Hertogenbosch ter zitting van 16 juni 2000, waar verzoeker is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde
mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat te 's-Gravenhage.
Tevens is als tolk verschenen J. Shalimashi.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3. Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
4. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het
oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5. Tussen partijen staat vast, dat verzoeker is geboren in 1928 en de Iraakse nationaliteit bezit.
6. Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 1998-1999 19637 nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan
deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou
zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna: Noord-Irak) niet, alsmede dat Irakezen
die uit Centraal-Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord-Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is, voert verweerder het beleid, dat die
vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf (vtv) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De rechtbank heeft eerder beslist (REK 13 september 1999, JV 1999 nr. 239-241 en REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83) dat voornoemde beleidswijziging naar haar inhoud niet onredelijk is, alsmede dat bij de beantwoording van de
vraag of in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief aanwezig is, in het individuele geval getoetst zal moeten worden of de vreemdeling in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft op basis waarvan hij in
Noord-Irak een bestaan kan vinden waarbij hem daadwerkelijk toegang is verzekerd tot essentieel te achten basisvoorzieningen. Hetgeen verzoeker in deze procedure heeft
aangevoerd, geeft de president geen aanleiding voor een ander oordeel.
8. Bij, inmiddels onherroepelijke, beschikking van 2 november 1998 heeft verweerder de aanvragen van 15 oktober 1997 om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Bij deze beschikking is
geen rekening gehouden met de gevolgen van de beleidswijziging van 20 november 1998 betreffende het vvtv-beleid voor Irakezen en derhalve niet getoetst of er aanleiding bestond aan verzoeker een vtv te verlenen omdat hij geen
vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak.
9. Bij beschikking van 11 oktober 1999 heeft verweerder de vvtv ingetrokken op grond van de beleidswijziging van 20 november 1998.
10. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd, dat hij weliswaar afkomstig is uit Sulaymania, doch daar sedert zijn jeugd niet meer heeft gewoond, dat hij zo'n veertig jaar -tot 1991- in Kuweit heeft
gewoond en daarna van 1991 tot 1997 in Baghdad, alsmede dat hij geen directe familieleden in Sulaymania heeft waarop hij terug zou kunnen vallen, zodat in redelijkheid van hem niet verlangd kan worden dat hij zich hervestigt in
Noord-Irak.
11. Gezien hetgeen in rechtsoverwegingen 6 en 7 is overwogen, heeft het bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking van de vvtv als zodanig, geen kans van slagen.
12. Verweerder heeft de in rechtsoverweging 10 genoemde stellingen niet bestreden. Daarom moet verzoeker voorshands bezien worden als iemand die uit Centraal-Irak afkomstig is, zodat, gezien het beleid zoals verweerder dat sinds 20
november 1998 voert, in het kader van de beoordeling of aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend, onderzocht en beslist behoort te worden of van hem in
redelijkheid gevergd kan worden dat hij zich hervestigt in Noord-Irak.
13. Tussen partijen staat vast, dat verzoeker van Koerdische herkomst is.
Verweerder heeft in het verweersschrift aangevoerd, dat verzoeker zich daarom staande kan houden in Noord-Irak. Ter adstructie van dit standpunt heeft verweerder in het verweerschrift er een beroep op gedaan, dat ook de UNHCR er in
haar notitie van 14 juni 1999 van uit gaat dat ten aanzien van Koerden een "internal relocation alternative" toepasselijk is. Naar het voorlopig oordeel van de president maakt verzoekers Koerdische afkomst het in rechtsoverweging 12
gegeven voorlopige oordeel evenwel niet anders. Anders dan verweerder blijkens het verweerschrift kennelijk meent, staat UNHCR immers niet onverkort op het standpunt dat elke Koerd uit Centraal-Irak een vestigingsalternatief in
Noord-Irak heeft.
Blijkens de, door verweerder overgelegde, "Note on Iraqi Asylum-seekers regarding the Applicability of Internal Relocation Alternative and the Question of Return of Rejected Cases" van UNHCR, Geneva van 14 juni 1999 heeft UNHCR geen
bezwaar tegen de terugkeer naar Noord-Irak van "asylum-seekers originating from Iraqi Government-controlled areas, (...), and who have sufficient family, community and/or political links in the North that would normally provide the
possibility for a smooth integration" (nr. 18), maar legt UNHCR in zijn notitie er wel nadruk op dat de aanwezigheid van een "internal relocation alternative" op een "case-by-case basis" onderzocht moet worden, "taking into account
all the circumstances of each individual case" (nr. 3-5). In nr. 9 schrijft UNHCR: "If the person is a Kurd originating from northern Iraq, and has roots in the society there usually through a direct and close link with a tribe,
large family, or neighbourhood, (s)he is more likely to receive basic protection and assistance than a Kurd from Iraqi
Government-controlled area." Uit de notitie van UNHCR kan derhalve niet afgeleid worden, dat naar het oordeel van UNHCR zonder meer van elke uit Centraal-Irak afkomstige Koerd gevergd kan worden dat hij zich in
Noord-Irak hervestigt.
14. Aangezien inmiddels in bezwaar is beslist op de aanvragen van 15 oktober 1997, is er thans, anders dan in de zaken waarin de rechtbank de in rechtsoverweging 7 genoemde uitspraken heeft gedaan, in beginsel niet meer een
procedure aanhangig waarin verweerder nog moet beslissen of aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend. Daardoor rijst de vraag of verzoeker, wil hij onderzocht
en beslist krijgen of in redelijkheid van hem verlangd kan worden dat hij zich hervestigt in Noord-Irak, een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling of om verlening van een vergunning tot verblijf moet doen, dan wel of
verweerder ambtshalve verplicht is te achten dat te onderzoeken en zo nodig een vergunning tot verblijf te verlenen.
15. Verzoeker heeft zijn aanvragen van 15 oktober 1997 gedaan, omdat hij in Nederland bescherming zoekt tegen risico's in zijn land van herkomst.
Met de verlening van een vvtv heeft verweerder op de minst vergaande wijze inwilligend beslist op die aanvragen. Verzoeker beoogt nog steeds bescherming in Nederland tegen risico's in Irak. Van een wijziging van het door verzoeker
beoogde verblijfsdoel is derhalve geen sprake (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 19 mei 2000, JV 2000 nr. 143). Daarom ligt het naar het voorlopig oordeel van de president voor de hand, dat verweerder, indien hij de
bescherming die hij verzoeker had verleend middels de vvtv niet langer in die vorm wil verlenen, na de beleidswijziging het onderzoek of in redelijkheid van verzoeker verlangd kan worden dat hij zich hervestigt in Noord-Irak dan wel
of verzoeker verdere bescherming geboden moet worden middels een vtv, uitvoert in het kader van een ambtshalve herbeoordeling van de weigering om aan verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen. Verweerder heeft immers het
beleidskader waarin de beoordeling van de inleidende aanvragen is te zien na de indiening van de inleidende aanvragen gewijzigd met voor de vreemdeling het gevolg dat hij de naar aanleiding van die aanvragen verleende vvtv verliest.
16. Een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling zou naar voorlopig oordeel oneigenlijk zijn, indien niet toelating als vluchteling maar slechts verlening van een vergunning tot verblijf de inzet van die aanvraag zou zijn,
tenzij verzoeker aan een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling nieuwe die aanvraag betreffende feiten en omstandigheden ten grondslag kan leggen (hetgeen is gesteld noch gebleken). De enkele omstandigheid dat verweerder in
geval van een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling tevens ambtshalve moet onderzoeken of aan verzoeker een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend, maakt dat niet
anders. Bovendien brengt een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling mee, dat verzoeker die aanvraag in een Aanmeldcentrum voor asielzoekers moet doen, terwijl een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond
van klemmende redenen van humanitaire aard moet worden gedaan bij de Korpschef van de gemeente waar verzoeker (thans) woonplaats heeft. Met name voor een gewezen houder van een vvtv als verzoeker kan dat een reëel nadeel inhouden.
Een nieuwe aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf brengt overigens voor de vreemdeling mee, dat hij leges moet betalen en mogelijk (afhankelijk van de interpretatie van artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b. Vw)
moet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, terwijl degene die toelating als vluchteling heeft gevraagd, daarvan vrijgesteld is, óók indien en voorzover hem op zijn aanvraag een (voorwaardelijke) vergunning
tot verblijf wordt verleend. Ook dat zijn reële nadelen voor de vreemdeling die een onwenselijk neveneffect kunnen zijn van de beleidswijziging van verweerder.
17. Gezien hetgeen in de rechtsoverwegingen 15 en 16 is overwogen, overschrijdt verweerder derhalve naar het voorlopig oordeel van de
president de grenzen van een redelijke beleidsbepaling voor zover hij bij de intrekking van een vvtv niet bereid is ambtshalve de weigering aan verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard te heroverwegen.
18. Aangezien verzoeker uit Centraal-Irak afkomstig is en verweerder zodanig onderzoek niet heeft uitgevoerd voor de beschikking van 11 oktober 1999, moet er, gezien het voorgaande, voorshands van uit gegaan worden dat het bezwaar
een redelijke kans van slagen heeft, voorzover het strekt tot heroverweging van de weigering aan verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen wegens het ontbreken van een binnenlands vestigingsalternatief. Omdat verweerder
verzoeker heeft aangezegd Nederland te verlaten voordat op zijn bezwaar is beslist, dient het verzoek om voorziening derhalve toegewezen te worden.
19. Voor ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw bestaat derhalve geen aanleiding.
20. De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
21. Tevens zal de president de Staat aanwijzen als rechtspersoon die verzoeker het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek toe;
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad f 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 225,00 aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 31 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier de rechter