ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7585

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/491
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot Iraakse nationaliteit en uitzettingsbesluit

In deze zaak verzocht de Iraakse verzoeker de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen tegen de uitzettingsbeslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De verzoeker, geboren in Kirkuk, Irak, had op 19 juli 1999 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), welke op 30 november 1999 werd afgewezen. De verzoeker diende op 17 januari 2000 bezwaar in tegen deze afwijzing en vroeg om schorsing van de uitzettingsbeslissing totdat op zijn bezwaar was beslist. De president van de rechtbank moest beoordelen of het belang van de verzoeker bij schorsing van de uitzettingsbeslissing zwaarder woog dan het belang van de verweerder bij onmiddellijke uitvoering van de beslissing.

De president overwoog dat de uitzettingsbeslissing onrechtmatig kon zijn indien het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had. De verzoeker stelde dat hij geen vestigingsalternatief had in Noord-Irak, ondanks dat verweerder aannam dat hij voldoende banden had met deze regio. De president concludeerde dat de verzoeker onvoldoende feitelijke banden met Noord-Irak had en dat de verklaring van de verzoeker over zijn verblijf in Chamchamal niet voldoende was om aan te nemen dat hij daar een menswaardig bestaan kon opbouwen. De president oordeelde dat het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had en dat de uitzettingsbeslissing niet in stand kon blijven.

De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbood de verweerder om de verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog niet op het bezwaar was beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de verzoeker werden begroot op Fl. 1.420,=, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/491 VRWET
inzake : A, wonende te B, verzoeker,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1950, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij heeft op 19 juli 1999 een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Bij
besluit van 30 november 1999 heeft verweerder afwijzend op deze aanvraag beslist. Het besluit is bij brief van 22 december 1999 aan verzoeker toegezonden. In de uitreikingsbrief bij dit besluit heeft verweerder meegedeeld dat
verzoeker de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. Op 17 januari 2000 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 november 1999.
2. Bij verzoekschrift van 17 januari 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag. Bij
brieven van 31 januari 2000 en 17 februari 2000 zijn de gronden van het bezwaar en het onderhavige verzoek ingediend. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 29 maart 2000 ter griffie ontvangen. In het
verweerschrift van 28 juni 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vw. Verzoeker heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd
bij brief van 5 juli 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Meijer, advocaat te St. Annaparochie. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
Tevens was S.R. Gaffaf als tolk ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij
onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing. De beslissing uitzetting niet achterwege te laten is eveneens onrechtmatig indien de beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b van de Vw onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot
weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2. De president gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker is afkomstig uit Kirkuk in Centraal Irak; hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Hij heeft tegenover de contactambtenaar verklaard dat hij als veterinair medewerker voor de Koerdische overheid werkte, dat hij was
gestationeerd in Chamchamal in Noord-Irak en dat hij daar een verblijf had waar hij kon overnachten. Hij heeft voorts verklaard dat hij sinds 1991 regelmatig, in opdracht van de Koerdische overheid, brieven voor de Patriottische
Unie van Koerdistan (PUK) van Chamchamal naar Kirkuk heeft gesmokkeld. Verzoeker is, volgens zijn verklaring, al sinds 1963 actief voor de Koerdische zaak en is in 1963, 1978 en 1990 deswege gedetineerd geweest. In 1978 is hij
vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs, in 1963 en 1990 is hij op grond van een algemene amnestieregeling
vrijgekomen. Verzoeker heeft verklaard dat hij tijdens de detenties in 1963 en 1978 is mishandeld en gemarteld. Zijn rug, zijn rechteroog en een van zijn teelballen zijn daardoor beschadigd; hij heeft regelmatig veel pijn aan zijn
rug, zijn borst en aan zijn oog.
Verzoeker verblijft sinds 20 augustus 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij heeft op die dag asielaanvragen ingediend. Bij besluit van 26 februari 1998 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Het
bezwaar van verzoeker tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 23 juni 1998. Bij het besluit van 26 februari 1998 is aan eiser een vvtv verleend voor de duur van een jaar, met ingang van 20 augustus 1997.
De geldigheidsduur van de vvtv is eenmaal voor een jaar verlengd.
3. Verzoeker meent dat verweerder het besluit om de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv niet te verlengen ten onrechte alleen op de beleidswijziging van 20 november 1998 heeft gebaseerd. Gelet op de uitspraken van de
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van deze rechtbank van 13 september 1999 (JV 1999, 239) kon verweerder daartoe niet overgaan zonder eerst na te gaan of verzoeker een binnenlands vestigingsalternatief heeft in
Noord-Irak. In het verweerschrift is ten onrechte aangenomen dat verzoeker voldoende banden met Noord-Irak heeft.
Hij heeft geen feitelijke banden met Noord-Irak. Het 'verblijf' in Chamchamal is niet meer dan een slaapplaats. Zijn contacten met de PUK had hij in Kirkuk in Centraal Irak, niet in Noord-Irak. Nu verzoeker geen
vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak komt hij ingevolge genoemde REK-uitspraken in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden.
Bij brief van 5 juli 2000 heeft verzoeker een arrestatiebevel van 28 augustus 1997 overgelegd, waarin het Centraal Directoraat voor de Veiligheidsdienst in de provincie Al Tamim Afdeling Politiek, het Centraal Directoraat voor de
Veiligheidsdienst bericht dat verzoeker lid van de PUK is en wordt gezocht.
4. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verlening van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende vvtv terecht is geweigerd. In verzoekers geval kan Noord-Irak als een binnenlands
vestigingsalternatief worden aangemerkt. Nu verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep kan ervan worden uitgegaan dat hij voldoende banden heeft met Noord-Irak. Daar komt bij dat hij zelf heeft verklaard dat hij behalve
zijn officiële woonadres in Kirkuk, Centraal Irak, tevens een verblijf in Chamchamal, Noord-Irak, heeft.
Verzoeker heeft bovendien politieke banden met Noord-Irak. Hij heeft immers verklaard dat hij lid is van de PUK en activiteiten voor deze groepering heeft verricht.
5. De president overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en die een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering
naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 12a, vierde lid van de Vw wordt een vvtv ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting
zijn opgeheven.
7.1. Bij brief van 20 november 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten Generaal bericht dat met ingang van die datum de situatie in Noord-Irak in zijn algemeenheid niet zodanig is dat gedwongen
verwijdering van afgewezen Iraakse asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn.
7.2. De REK van deze rechtbank heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 de beleidswijziging van 20 november 1998 geaccepteerd. De REK heeft in haar uitspraken geconstateerd dat deze beleidswijziging volgens verweerder tot
gevolg heeft dat, anders dan voorheen, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moeten worden verleend
aan de orde moet komen of individuele feiten of omstandigheden eraan in de weg staan dat de afgewezen Iraakse asielzoeker zich in Noord-Irak vestigt.
Tevens heeft de REK in die uitspraken vastgesteld dat volgens verweerder daarbij gewicht moet worden toegekend aan de factoren die de UNHCR van belang acht bij de beoordeling of een afgewezen Iraakse asielzoeker zich in Noord-Irak
kan vestigen, te weten familie-, gemeenschaps- en/of politieke banden. In haar uitspraken van 20 maart 2000 heeft de REK geoordeeld dat dit beleidsuitgangspunt concreet betekent dat verweerder, alvorens te beslissen of een uit Irak
afkomstige asielzoeker al dan niet een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, onder ogen moet zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange
termijn in Noord-Irak een bestaan op te bouwen waarbij voor hem de daadwerkelijke toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen is gewaarborgd.
7.3. Ingevolge de uitspraken van de REK van 14 maart 1996 (RV 1996, nr. 8) heeft de beleidswijziging van 20 november 1998 onmiddellijke werking.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder in een geval als het onderhavige in het besluit tot intrekking van de vvtv de persoonlijke vestigingsmogelijkheden in Noord-Irak moet beoordelen. De vraag of verzoeker zich in Noord-Irak kan
vestigen, is hier immers niet eerder aan de orde geweest. Indien vast komt te staan dat er voor verzoeker geen vestigingsmogelijkheden in Noord-Irak bestaan, dan heeft dit volgens verweerders beleid tot gevolg dat in beginsel een
vergunning tot verblijf zonder beperking wordt verleend.
9. De president is er niet van overtuigd dat Noord-Irak voor verzoeker als binnenlands vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. Verzoeker is geboren en getogen in Kirkuk en heeft daar zijn familie- en gemeenschapsbanden. Hij
heeft verklaard in Noord-Irak geen feitelijke banden te hebben. Dat verzoeker in Chamchamal een verblijf (heeft ge)had, is vooralsnog onvoldoende voor een ander oordeel. Verzoeker heeft immers verklaard dat hij er alleen een
slaapplaats had. Verweerder heeft deze verklaring onvoldoende weerlegd. Zo is niet onderzocht in hoeverre (bijvoorbeeld: hoe vaak en hoe lang) verzoeker in Chamchamal daadwerkelijk heeft verbleven. Verzoeker is hierover niets
gevraagd. De omstandigheid dat verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep betekent evenmin zonder meer dat hij geacht kan worden in Noord-Irak een menswaardig bestaan op te bouwen. Verzoeker heeft immers onweersproken
gesteld dat hij geen feitelijke familie- en gemeenschapsbanden met Noord-Irak heeft. Ten slotte acht de president niet zonneklaar dat verzoeker, in de gegeven omstandigheden, enkel op grond van de gestelde werkzaamheden voor de PUK,
in Noord-Irak daadwerkelijk toegang heeft tot essentieel te achten basisvoorzieningen.
10. Nu vooralsnog niet vaststaat dat Noord-Irak voor verzoeker als binnenlands vestigingsalternatief kan worden aangemerkt, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Verweerder heeft dan ook niet in
redelijkheid kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
11. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tevens op het bezwaar te beslissen.
12. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,= als kosten
van verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel
of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
III. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang nog niet is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op f 1.420,= (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,= (zegge vijftig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2000 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B