ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7581

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3359
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toelating als vluchteling en uitzetting van een Iraakse vreemdeling

In deze zaak verzocht de Iraakse vreemdeling A, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K. Mohassel Zadeh, om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn vluchtelingenaanvraag was beslist. De Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, had op 18 december 1998 de aanvraag van verzoeker afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Verzoeker verbleef sinds 13 augustus 1998 in Nederland en had op 17 augustus 1998 een aanvraag ingediend om als vluchteling te worden toegelaten. De rechtbank behandelde het verzoek op 12 juli 2000, waarbij verzoeker in persoon verscheen en bijstand kreeg van zijn gemachtigde.

De president van de rechtbank overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken bedraagt, en dat niet-ontvankelijkheid van een bezwaar achterwege blijft indien de indiener redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De president concludeerde dat de verzending van het besluit van 18 december 1998 niet kon worden aangetoond, waardoor de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift nog niet was verstreken. De president oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Irak gegronde redenen had te vrezen voor vervolging. De verklaringen van verzoeker over zijn gevangenschap waren vaag en niet geloofwaardig, en hij had geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn vrees voor vervolging.

De president verklaarde het bezwaar ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de Staatssecretaris om verzoeker als vluchteling toe te laten terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De beslissing werd uitgesproken op 25 juli 2000, en tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/3359 VRWET
Inzake : A, verblijvende te B,
verzoeker, gemachtigde mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1969, bezit de Iraakse nationaliteit.
Hij verblijft sedert 13 augustus 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 17 augustus 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 18 december
1998 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit bij brief van 2 februari 1999 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder
heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 16 april 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 juli 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. Mohassel Zadeh, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig dhr. M. Chbab, als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Omtrent zijn reden voor vertrek uit Irak heeft hij ondermeer naar voren gebracht dat hij op 26 februari 1991 is gedeserteerd uit het Iraakse leger om mee te
doen aan de opstand van het volk tegen de Iraakse autoriteiten. Op 23 maart 1991 trok het Iraakse leger de geboorteplaats van verzoeker, Al Semawa, weer binnen nadat de geallieerde troepen uit deze regio waren vertrokken. Verzoeker
werd, zoals veel mensen, opgepakt en verhoord door de veiligheidsdienst. Omdat men geen bewijzen tegen hem had kon hij terugkeren naar het leger en zijn diensttijd afmaken. Hij heeft tot 13 augustus 1993 in dienst gezeten en is op
de normale wijze afgezwaaid.
Op 25 augustus 1993 werd verzoeker door de autoriteiten gearresteerd vanwege zijn vermoedelijke deelname aan de intifadah. Bovendien werd verzoeker verdacht van het behoren tot de Al Dawa partij. Verzoeker is na twee dagen
overgeplaatst naar de Abu Ghraib gevangenis in Bagdad. Hij stelt nimmer te zijn veroordeeld. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn neef in dezelfde gevangenis heeft verbleven en in 1996 is geëxecuteerd.
Op 15 mei 1997 is verzoeker, nadat zijn familie steekpenningen had betaald aan bewakers en politie, vrijgelaten. Hij is vervolgens gaan werken in een cementfabriek welke in handen was van de Iraakse autoriteiten. Verzoeker heeft
gesteld voortdurend door de leden van de veiligheidsdienst te zijn gecontroleerd en vervolgd. Door toedoen van de veiligheidsdienst is hij ontslagen. Hij is uiteindelijk Irak ontvlucht.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker verklaard van verweerder geen afschrift te hebben ontvangen van het besluit van 18 december 1998.
Gemachtigde heeft daarvan pas kennisgenomen nadat verzoeker haar raadpleegde na uitreiking van het besluit.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Daartoe wordt allereerst gesteld dat het door verzoeker ingestelde bezwaar niet tijdig is ingediend en derhalve niet-ontvankelijk is.
Voorts wordt de weigering verzoeker toe te laten als vluchteling gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Verweerder heeft
aangevoerd dat ernstig getwijfeld wordt aan het asielrelaas van verzoeker, en, mocht er al geloof worden gehecht aan het relaas, het onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap. Voorts is verweerder
niet overgegaan tot het verlenen van uitstel van vertrek omdat, anders dan voor de "gewone" categorie Arabieren uit Centraal Irak zonder banden met Noord Irak, in geval van verzoeker sprake is van een contra-indicatie.
4. De president overweegt als volgt.
Met betrekking tot verweerders standpunt inzake de niet-ontvankelijkheid van verzoekers bezwaar, overweegt de president dat ingevolge artikel 30 Vw de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van
artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, vier weken bedraagt. Voorts wordt overwogen dat niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege
blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Vast staat dat verweerder het besluit in eerste aanleg van 18 december 1998 niet aangetekend heeft verzonden. Ten aanzien van de bewijslastverdeling met betrekking tot de verzending en ontvangst van niet aangetekend verzonden
besluiten overweegt de president, dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat een besluit is verzonden.
Als de geadresseerde de ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkent moet het bestuursorgaan ook de ontvangst van het besluit aannemelijk maken. De president overweegt dat het - in casu - niet ongeloofwaardig voorkomt dat het
besluit niet (tijdig) is ontvangen.
Nu de verzending niet kan worden aangetoond overweegt de president dat uitgegaan moet worden van de datum van uitreiking van de beschikking, namelijk 7 januari 1999, zodat vastgesteld moet worden dat de termijn voor het indienen van
het bezwaarschrift tegen verweerders besluit nog niet was verstreken op de dag dat verzoeker zijn bezwaarschrift heeft ingediend.
De president merkt daarbij ten overvloede op dat hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de uitspraak van de Rechteenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK), d.d. 24 oktober 1996, hieraan niet kan afdoen nu
verweerder blijkens het voorblad, behorende bij de beschikking van 18 december 1998, zelf heeft aangegeven dat een bezwaarschrift kan worden ingediend binnen vier weken na uitreiking van dit besluit.
5. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering verzoeker als vluchteling tot te laten overweegt de president als volgt.
6. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke
overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat
met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De president is van oordeel dat aanleiding bestaat te twijfelen aan de geloofwaardigheid van verschillende verklaringen van verzoeker. De verklaringen van verzoeker omtrent zijn gevangenschap
zijn vaag en summier, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van die verklaringen. Zo weet verzoeker weinig te vertellen over de medegevangenen en de bewakers van de Abu Ghraib gevangenis terwijl hij daar toch vier jaar heeft
verbleven. Daarbij is voorts niet aannemelijk geworden dat verzoeker werd beschuldigd van banden met de Al Dawa partij. Immers, op het (vermeende) lidmaatschap van deze partij staat de doodstraf terwijl verzoeker gevangen heeft
gezeten op de afdeling voor lichte straffen en zijn familie verzoeker, door middel van het betalen van steekpenningen, wist te bevrijden.
Het wekt voorts bevreemding dat verzoeker, na de verdenking van oppositionele activiteiten, in een onderofficiersfunctie in het Iraakse leger heeft kunnen werken.
9. Voor zover dient te worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas zoals dat door verzoeker is verwoord, overweegt de president dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in zijn land gegronde reden heeft te vrezen
voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Daartoe overweegt de president dat het individuele relaas van verzoeker niet zwaarwegend genoeg is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap.
Hierbij wordt overwogen dat verzoeker heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating ongeveer een week heeft kunnen werken bij een fabriek die in handen was van de Iraakse autoriteiten. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verzoeker
gedurende de geruime periode na de gevangenschap, in het land van herkomst heeft verbleven noemenswaardige problemen heeft ondervonden van de zijde van de Iraakse autoriteiten.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering verzoeker toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw terecht heeft
gehandhaafd.
11. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverwegingen 8 en 9 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
12. Ten aanzien van het bezwaar van verzoeker voorzover dat is gericht tegen de weigering van verweerder om uitstel van vertrek te verlenen overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf daaronder begrepen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan
het algemeen belang ontleend. Met betrekking tot de in dit wettelijk voorschrift aan verweerder toegekende discretionaire bevoegdheid heeft verweerder beleidsregels vastgesteld, welke zijn neergelegd in A4/4.3.2 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Daarin is het volgende bepaald.
"De eerste toelating, waaronder tevens wordt begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of
vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden. Ditzelfde geldt indien uit het vonnis blijkt dat in plaats van een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel een
veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (dienstverlening), alsook indien een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd. Een aanvaard
transactie verbod wordt eveneens aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren.(...)
Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een
individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan niet nodig.
Slechts indien de vreemdeling bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere
omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke
vervolging.
Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is
onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een
vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met
andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
Het algemeen belang wordt gediend met handhaving van een restrictief toelatingsbeleid, zeker op het gebied van de openbare orde. Dit leidt tot de vaststelling dat
vreemdelingen, die een of meer misdrijven hebben gepleegd en daarvoor een van de hiervoor genoemde sancties is opgelegd dan wel een transactieaanbod is aanvaard, niet in aanmerking komen voor de verlening van een vergunning tot
verblijf of de
aanvullende bescherming zoals geboden wordt door artikel 12b Vw."
13. De president overweegt dat in het licht van de ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw aan verweerder toegekende beleidsvrijheid verweerders beleidsbepaling neergelegd in A4/4.3.2 Vc, het zogenoemde contra-indicatiebeleid, op zich
zelf niet onredelijk of anderszins onrechtmatig is.
14. Ofschoon deze beleidsbepaling niet uitdrukkelijk van toepassing is verklaard op gevallen waarin verweerder ten aanzien van een nader bepaalde groep van vreemdelingen een beleid inzake uitstel van vertrek hanteert, is de
president van oordeel dat verweerders analogische toepassing van deze beleidsbepaling op die gevallen, de rechtelijke toets doorstaat. Gelet op het door verweerder gevoerde beleid zal een vreemdeling die een aanvraag heeft gedaan
voor eerste toelating bij het bestaan van een contra-indicatie immers in beginsel niet voor toelating in aanmerking komen.
In de onderwerpelijke zaak heeft verzoeker aangevoerd dat de omstandigheid waaronder hij het misdrijf heeft gepleegd en de hoogte van de geldboete waartoe hij is veroordeeld, geen contra-indicatie oplevert.
De president onderschrijft verweerders standpunt dat deze omstandigheden er niet toe leiden dat verweerder niet aan zijn beleidsbepaling had mogen vasthouden. Verzoeker heeft tegen de beoordeling van het door hem gepleegd strafbaar
feit door de strafrechter geen rechtsmiddel aangewend, zodat het strafvonnis waarbij hij terzake van de schending van het bepaalde in artikel 300, eerste lid van het Wetboek van strafrecht is veroordeeld tot een geldboete van f.
700,- waarvan f.
600,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, kracht van gewijsde heeft.
Niet gebleken is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan het beleid had mogen vasthouden.
15. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid
niet heeft kunnen onthouden.
16. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
17. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr J.A. van Ooijen, griffier.
afschrift verzonden op: 3 augustus 2000