ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7471

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/128
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor arbeid

In deze zaak verzoekt de Nigeriaanse verzoeker, A, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid. De verzoeker heeft op 2 december 1998 een aanvraag ingediend, maar deze is op 13 september 1999 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie. De verzoeker heeft geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf en voldoet niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Tijdens de zitting op 4 mei 2000 heeft de president van de rechtbank, B.H. Franke, vastgesteld dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor arbeid, maar dat hij in zijn bezwaarschrift een gewijzigd verblijfsdoel heeft gepresenteerd, namelijk verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote, C. De president overweegt dat dit gewijzigde verblijfsdoel mogelijk kan leiden tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening. De president wijst erop dat de belangenafweging in deze zaak van groot belang is, vooral gezien de omstandigheden van de verzoeker en zijn gezin. De president besluit dat de verzoeker niet mag worden uitgezet totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar. De verzoeker wordt in de proceskosten vergoed en het griffierecht wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/128 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1970, van
Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr L. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr M. Ramsaroep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking tot niet inwilliging van het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf met als
doel 'verrichten van arbeid al dan niet in loondienst'. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 mei 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker heeft aan zijn oorspronkelijke aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning met als doel 'verrichten van arbeid al dan niet in loondienst' en beoogt met het
onderhavige verzoek uitzetting hangende het verder onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen aanspraak kan maken op toelating op grond van het verrichten van arbeid in loondienst, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dat beleid.
2.5 Verzoeker heeft op 2 december 1998 verweerder verzocht hem in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf met als doel "arbeid in loondienst". Verweerder heeft bij beschikking van 13 september 1999 deze aanvraag niet
ingewilligd. Verweerder heeft daartoe -voorzover thans van belang- het volgende overwogen.
Verzoeker behoort tot de categorie vreemdelingen die, om voor een verblijf voor langer dan drie maanden hier te lande in aanmerking te kunnen komen, bij binnenkomst in Nederland in het bezit moet zijn van een geldige machtiging tot
voorlopig verblijf. In het onderhavige geval is aan deze in het algemeen belang gestelde regel niet voldaan.
Voorts heeft verzoeker aangegeven te kunnen gaan werken bij B Designs. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst kunnen overleggen. Hij heeft een kopie van een aanvraagformulier terzake de afgifte van een tewerkstellingsvergunning getoond.
Uit ambtshalve ingewonnen informatie bij het Regionaal Bureau Arbeidsvoorzieningen te Rotterdam van 13 september 1999 is gebleken dat bij hen geen aanvraag voor afgifte van een tewerkstellingsvergunning van de door verzoeker
genoemde werkgever is binnengekomen. Uit het enkele feit dat er voor verzoeker een arbeidsplaats beschikbaar zou zijn, kan niet worden afgeleid dat met de aanwezigheid van verzoeker hier te lande een Nederlands belang wordt gediend,
ook al zou door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het doen verrichten van arbeid in loondienst door verzoeker op grond van de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers een tewerkstellingsvergunning worden verleend. Het
hiervoor weergegeven standpunt is immers gebaseerd op andere gronden dan die, welke genoemde Minister in zijn beoordeling met betrekking tot de afgifte van een
tewerkstellingsvergunning heeft kunnen en mogen betrekken. Ten slotte kan aan verzoeker ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b juncto c, WAV de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf op basis van het voornoemd
beleid worden geweigerd. Voorts is niet gebleken dat aan verzoeker op grond van enige andere beleidsregel een vergunning tot verblijf behoort te worden verleend.
2.6 In bezwaar heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker is op 11 oktober 1999 te Rotterdam in het huwelijk getreden met zijn Nederlandse partner C. Zij hebben al langere tijd
een relatie. Zij wonen duurzaam samen en voeren een
gemeenschappelijke huishouding. De Nederlandse echtgenote is voor onbepaalde tijd werkzaam in dienst van D (E)
te F en geniet een inkomen dat meer bedraagt
dan 70% van de geldende bijstandsnorm voor een gezin.
Gezien voornoemde feiten en omstandigheden, voldoet verzoeker aan de vereisten voor verlening van een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. De toelating voor verblijf bij echtgenote vormt immers een onderdeel van
de toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en dergelijke omstandigheden behoren in de besluitvorming in het kader van de onderhavige bezwaarschriftenprocedure te worden betrokken. Verzoeker wenst in de
gelegenheid te worden gesteld om de zaak te bepleiten in een vergadering van de ambtelijke hoorcommissie.
2.7 De president stelt vast dat ter zitting namens verzoeker niet is betwist dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'het verrichten van arbeid in loondienst'. In
zoverre is te oordelen dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft.
2.8 In het onderhavige geval heeft verzoeker echter in de gronden van het bezwaarschrift een gewijzigd verblijfsdoel opgenomen. Verzoeker heeft dit weliswaar niet uitdrukkelijk als wijziging gepresenteerd maar de president kan de
betreffende passage in het bezwaarschrift redelijkerwijs niet anders begrijpen dan dat eiser verblijf bij zijn echtgenote en het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf beoogt.
2.9 In dit verband heeft verweerder zich blijkens het verweerschrift op
het standpunt gesteld dat voorzover verzoeker meent in aanmerking te kunnen komen voor een vergunning tot verblijf bij echtgenote hij hiertoe een nieuwe aanvraag in moet dienen. De door verzoeker aangedragen gewijzigde
omstandigheden lenen zich niet voor beoordeling in de huidige procedure. De heroverweging dient immers plaats te vinden op grondslag van de oorspronkelijk aanvraag, zijnde een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel
'het verrichten van arbeid in loondienst'. Verblijf bij echtgenote is een dermate ander verblijfsdoel dat niet gesteld kan worden dat deze omstandigheid eenzelfde grondslag kent als de oorspronkelijke aanvraag, aldus verweerder.
2.10 Naar het oordeel van de president kan in het kader van een belangenafweging bij de beoordeling van een verzoek, dat ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, een gewijzigd
verblijfsdoel onder omstandigheden leiden tot inwilliging van dat verzoek.
2.11 De president overweegt dat op 11 december 1998 artikel 16a Vw van kracht is geworden, waarin is neergelegd dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Deze dient in het algemeen aangevraagd en afgegeven te zijn in het land van herkomst of van bestendig verblijf.
Vaststaat dat verzoeker op 2 december 1998, derhalve vóór de invoering van het wettelijk mvv-vereiste, de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend.
2.12 Namens verzoeker is ter zitting betoogd, dat het indienen van een nieuwe aanvraag bezwaarlijk is omdat verweerder verzoeker waarschijnlijk niet zal willen vrijstellen van het inmiddels ingevoerde wettelijk mvv-vereiste.
Verzoeker heeft zich
hierbij -onder meer- beroepen op artikel 4:84 Awb en wel in die zin dat de weigering van verweerder de wijziging van het verblijfsdoel bij bezwaarschrift te aanvaarden niet berust op een wettelijk voorschrift, doch op door
verweerder gevoerd beleid.
2.13 Krachtens artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de
met de beleidsregel te dienen doelen.
2.14 Met betrekking tot de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar overweegt de president dat verweerder zich zal dienen te beraden omtrent de vraag of de situatie van verzoeker noopt tot gebruikmaking van de bevoegdheid ex
artikel 4:84 Awb, indien verweerder althans tot de conclusie mocht komen dat verzoeker niet in aanmerking zou komen voor een vergunning tot verblijf bij echtgenote zonder hiertoe een nieuwe aanvraag in te dienen.
Hierbij zal verweerder moeten betrekken hetgeen namens verzoeker ter zitting naar voren is gebracht. De president wijst hierbij in het bijzonder op de namens verzoeker naar voren gebrachte omstandigheid dat in het onderhavige geval
niet op eenvoudige wijze een nieuwe aanvraag kan worden ingediend omdat verweerder verzoeker ingeval van een nieuwe aanvraag vermoedelijk niet zal willen vrijstellen van het mvv-vereiste en in dat geval een scheiding van echtgenote
en kinderen noodzakelijk zal zijn.
In de te nemen beschikking op bezwaar zal blijk moeten worden gegeven van een belangenafweging waarbij de namens verzoeker naar voren gebrachte omstandigheden gemotiveerd afgezet dienen te worden tegen het algemeen belang. Hetgeen
namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht -inhoudende dat tegen wijziging van het verblijfsdoel in bezwaar valt in te brengen dat op deze wijze de mogelijkheid wordt ontnomen om bezwaar te maken tegen de beslissing die
wordt genomen op de gewijzigde grondslag - zal in deze belangenafweging eveneens kunnen worden betrokken.
Alhoewel niet op voorhand gezegd kan worden dat in de hoofdzaak een besluit moet worden genomen dat leidt tot toelating van verzoeker in het kader van verblijf bij echtgenote heeft de hiervoor vermelde
door verweerder uit te voeren belangenafweging tot gevolg dat dit thans dient te leiden tot een verbod aan verweerder om verzoeker hangende de bezwaarprocedure uit te zetten.
2.15 Op grond van het voorgaande komt de president voorlopig tot het oordeel dat het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf, gezien de door verweerder uit te voeren afweging van
belangen, niet bij voorbaat kans van slagen kan worden ontzegd. Er bestaat
mitsdien aanleiding voor het toewijzen van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.16 De president acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.17 In dit geval ziet de fungerend president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te
veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld.
2.18 De fungerend president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad f 225,- zal
vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr B.H. Franke, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2000, in tegenwoordigheid van mr L. Meulman als griffier.
afschrift verzonden op: 22 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.