ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7460

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2414
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om een vergunning tot verblijf voor een Chinese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Chinese vreemdeling, om een vergunning tot verblijf. Eiser verblijft sinds 5 augustus 1990 in Nederland en heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvragen in het verleden afgewezen, wat heeft geleid tot een reeks juridische procedures. Eiser heeft onder andere een herzieningsverzoek ingediend en beroep aangetekend tegen de afwijzing van zijn aanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de afhandeling van het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelt dat de bestreden beschikking van verweerder niet in stand kan blijven, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de vergelijkbaarheid van de door eiser aangevoerde zaken en de onderhavige zaak. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/2414 VRWET H
inzake: A, domicilie kiezende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A. Khan, advocaat te Leiden;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.D.M. Michaël, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1970, heeft de Chinese nationaliteit.
Hij verblijft sedert 5 augustus 1990 in Nederland. Op 8 augustus 1990 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij
beschikking van 16 september 1991 heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd.
Eiser heeft tegen deze beschikking een herzieningsverzoek ingediend. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het herzieningsverzoek aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Op 2 december 1991 heeft eiser
verweerder gedagvaard en de president van de rechtbank 's-Gravenhage gevraagd te verbieden om verdere uitvoering te geven aan het voornemen om hem uit Nederland te verwijderen, totdat definitief op zijn verzoek om toelating als
vluchteling en een vergunning tot verblijf zal zijn beslist. Bij vonnis van 16 januari 2000 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, in kort geding de gevraagde voorziening geweigerd.
Bij beslissing van 20 juli 1992 heeft verweerder het herzieningsverzoek afgewezen. Eiser heeft op 12 augustus 1992 tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 augustus 1993 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de
Raad van State het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser het griffierecht niet had voldaan.
1.2 Op 30 januari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van werkinstructie 113.
Eiser heeft op 12 oktober 1998 tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij beroepschrift van 28 december 1998 heeft eiser beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 februari 1999 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard.
1.4 Bij beslissing van 4 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft op 29 maart 1999 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 mei 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag
2.2 Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van werkinstructie 113.
Wettelijk kader
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen
van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.5 In werkinstructie 113 staat -voorzover van belang- het volgende.
In zaken met een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard voor 1 januari 1991 wordt een vergunning tot verblijf zonder beperking
verleend, behoudens contra-indicaties. In een aantal zaken wordt een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Er dient niet te worden afgeweken van bovenstaande criteria. In 1994 zou een aantal zaken uit 1991 zijn ingewilligd enkel
op grond van tijdsverloop, ondanks het feit dat het kort geding was verloren. Dit valt niet onder de reikwijdte van de REK-uitspraak van 1 juni 1995. Er dient geen vergunning tot verblijf te worden verleend.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.6 Verweerder heeft de bestreden beschikking -samengevat weergegeven voorzover thans van belang- doen steunen op de volgende overwegingen.
Bij vonnis van 16 januari 1992 is door de president van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, geoordeeld dat uitzetting van eiser niet onrechtmatig is. Voorts is bij beschikking van 20 juli 1992 het
herzieningsverzoek van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, afgewezen, en is het hiertegen ingestelde beroep
bij uitspraak van 24 augustus 1993 niet-ontvankelijk verklaard. Nu eiser op het moment van inwerkingtreding van de werkinstructies 107 en 113 reeds was uitgeprocedeerd kan hij daaraan geen rechten ontlenen. Het beroep dat eiser
onder verwijzing naar twee IND-nummers heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, slaagt niet aangezien niet is aangetoond dat in de desbetreffende zaken een vergunning tot verblijf zonder beperking is afgegeven op grond van
bovengenoemde werkinstructies aan personen die reeds uitgeprocedeerd waren.
Het bezwaarschrift is kennelijk ongegrond. Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Awb geen verplichting bestaat.
2.7 Eiser heeft hiertegen in beroep -kort samengevat voorzover relevant- aangevoerd dat verweerder aanvankelijk heeft ontkend dat er speciaal beleid wordt gevoerd met betrekking tot Chinese asielzoekers wier aanvragen tot afgifte
van een verblijfsvergunning c.q. wier beroepen op vluchtelingschap dateren uit de jaren 1990 en 1991. Bij uitspraak van 19 oktober 1995 heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle overwogen dat hem ambtshalve
bekend is dat er wel degelijk sprake is van een speciaal beleid. Op basis van het beleid zijn in een reeks zaken verblijfsvergunningen verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eiser heeft een lijst met zaken waarin in 1993 en 1994 alsnog vergunningen tot verblijf zijn verleend, overgelegd.
Op 20 december 1996 heeft verweerder in werkinstructie 107 het beleid vastgelegd. Deze werkinstructie is op 29 januari 1997 vervangen door werkinstructie 113.
De gemachtigde van eiser heeft een briefwisseling gehad met verweerder. Uit de door eiser overgelegde brief van verweerder d.d. 2 februari 1998 blijkt dat verweerder oude zaken heroverweegt aan de hand van werkinstructie 113.
Voorts heeft eiser een tweetal uitspraken overgelegd.
2.8 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
2.9 Niet is in geschil dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser. Eerst nadat eiser bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag had ingediend, en de rechtbank het vervolgens ingestelde beroep tegen
het niet tijdig beslissen op dat bezwaar gegrond had verklaard, heeft verweerder een reële beslissing genomen. Verweerder heeft daarbij het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bestreden beschikking onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Nu een primair besluit op de aanvraag van eiser is uitgebleven, mogen extra eisen worden gesteld aan de voorbereiding van de door verweerder te nemen inhoudelijke beslissing op het bezwaar.
Bij zijn aanvraag heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij verwezen naar een tweetal zaken waarin toepassing van werkinstructie 107 zou hebben geleid tot verstrekking van een vergunning tot
verblijf.
Niet is gebleken dat verweerder, voordat deze het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, enig onderzoek heeft verricht naar de vergelijkbaarheid van de door eiser genoemde zaken en de onderhavige zaak. Verweerder heeft in de
bestreden beschikking overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat in de desbetreffende zaken een vergunning tot verblijf zonder beperking is afgegeven op grond van werkinstructies 107 en 113 aan personen die reeds zijn
uitgeprocedeerd waren. Verweerder heeft echter evenmin eiser in de gelegenheid gesteld zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader te onderbouwen. Dat had naar het oordeel van de rechtbank wel in de rede gelegen, temeer nu
bezwaarlijk kan worden volgehouden dat een bezwaar tegen het uitblijven van een (primair) besluit in de situatie dat de wettelijke beslistermijn ook daadwerkelijk is overschreden, kennelijk ongegrond is.
2.11 Het beroep is mitsdien gegrond wegens strijd met artikel 3:2 Awb. De bestreden beschikking zal worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beschikking te nemen.
2.12 Bij het nemen van een nieuwe beschikking acht de rechtbank het van belang dat verweerder voorts het volgende in zijn overwegingen betrekt.
2.13 Namens verweerder is aangevoerd dat de achtergrond van het zogeheten "Chinezenbeleid" gelegen is in de langdurige onzekerheid waarin Chinezen die in 1991 en in 1992 een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard hadden ingediend, verkeerden omtrent de uitkomst van hun toelatingsprocedures. Eiser verkeerde evenwel niet meer in onzekerheid omtrent de
uitkomst van zijn toelatingsprocedure. Hij was door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 24 augustus 1993 immers uitgeprocedeerd.
2.14 Dat de achtergrond van het Chinezenbeleid enkel gelegen is in tijdsverloop acht de rechtbank echter niet op voorhand aannemelijk. De vraag rijst waarom Chinezen ten opzichte van vreemdelingen met een andere nationaliteit, die
eveneens in langdurige onzekerheid verkeerden omtrent de uitkomst van hun toelatingsprocedures, een zodanig bijzondere positie innemen dat speciaal voor hen een beleid is gecreëerd. Niet is duidelijk waarom verweerder zaken van
Chinezen, die zich beriepen op langdurig tijdsverloop, niet kon afdoen op grond van het reguliere driejarenbeleid.
2.15 Voorts wijst de rechtbank op de door eiser overgelegde brief d.d. 2 februari 1998 van verweerder aan de gemachtigde van eiser. In die brief staat onder meer het volgende: "Op 14 april 1997 zond u een viertal brieven gericht aan
de IND (...) met het verzoek om een heroverweging van een viertal zaken.
Dit naar aanleiding van uw gesprek (...) op 26 maart 1997 waarin een en ander werd afgesproken. Nadat de betreffende dossiers zijn bestudeerd en heroverwogen, met inachtneming van werkinstructie 113 (voorheen 107), is in een tweetal
zaken (...) alsnog een vergunning tot verblijf verleend." De inhoud van de brief vormt een aanwijzing dat verweerder op grond van werkinstructie 113 vergunningen tot verblijf verleend aan Chinezen die reeds een onherroepelijke
beslissing hebben ontvangen op hun aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Daarnaast zijn van belang de door eiser overgelegde afschriften van de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, d.d. 5 januari 2000 (AWB 98/8476 VRWET) en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, d.d.
17 april 2000 (AWB 99/3585 VRWET Z).
Gelet op de inhoud van bovengenoemde brief en de inhoud van voornoemde uitspraken acht de rechtbank nader onderzoek naar eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel geïndiceerd.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 12 oktober 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. G.J. de Jong als griffier.
afschrift verzonden op: 19 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.