ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7446

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7405, 00/7406, 00/7407
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en asielaanvraag van Syrische Koerd

In deze zaak verzoekt de Syrische Koerd A, geboren in 1960, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielaanvraag. De verzoeker, die verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam, heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen op 8 augustus 2000. De president van de rechtbank dient te beoordelen of er onverwijlde spoed is en of de beslissing van de verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, geschorst moet worden totdat op het beroep is beslist. De president stelt vast dat de zaak te veel vragen oproept die nader onderzoek vereisen, waardoor de zaak niet binnen het AC-model kan worden afgehandeld. De president wijst erop dat verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Syrische Koerden en dat hij in het verleden is opgepakt vanwege zijn politieke activiteiten. De president concludeert dat er onvoldoende duidelijkheid is over de gevolgen van terugkeer naar Syrië en dat verzoeker mogelijk het risico loopt op vervolging. De president verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking, wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, en kent schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De president beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel en draagt de verweerder op om een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 5 augustus 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/7405 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/7406 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/7407 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1960, van Syrische
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te
Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. W.M.F.C. Hompe, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 8 augustus 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 4 augustus 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat. De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek. Daarbij is het
volgende van belang.
2.4 Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Syrische Koerden. In 1993 is hij lid geworden van de Syrische Koerdische Eenheidspartij 'Yekiti'. Verzoeker hield zich bezig met het inzamelen van geld voor deze partij.
In oktober 1993 werd een aantal leden van de Yekiti-partij, waaronder verzoeker, opgepakt naar aanleiding van verspreiding door partijgenoten van pamfletten die betrekking hadden op het onteigeningsproces van Koerdische bezittingen.
Verzoeker werd drie keer verhoord over de partij en de pamfletten. Daarbij werd hij geslagen. Bij zijn vrijlating, na twaalf dagen, moest hij een verklaring ondertekenen waarin stond dat hij nooit lid was geweest van een politieke
partij en dit ook nooit zou worden.
In maart 1995, op oudejaarsdag, werd verzoeker opgepakt in verband met autobanden die in zijn dorp in brand waren gestoken. Verzoeker werd verhoord over politieke partijen, over 'Newroz' en het plan van de Koerden. Na het verhoor
werd hij geslagen. Bij zijn vrijlating, vijf dagen later, werd hem een maandelijkse meldplicht opgelegd. Na twee keer werd deze meldplicht opgeheven.
In juni 2000 heeft een vriend van verzoeker, B, een
toneelstuk geschreven als kritiek op de gang van zaken omtrent de opvolging van president Assad. Zijn vriend gaf hem dit werk om te kopiëren en te verspreiden onder de Koerdische gemeenschap. Op 20 juni 2000 bracht verzoeker dit
naar een bevriende boekhandelaar.
Twee dagen later hoorde verzoeker van een werknemer dat de boekhandelaar was opgepakt en dat de kopieën in beslag waren genomen. Verzoeker is gelijk ondergedoken bij zijn neef in Qamishly. Twee dagen later is verzoeker naar zijn
zuster in Dodan gegaan. Op 25 juli 2000 heeft de zoon van zijn zuster van de werknemer van de boekhandel vernomen dat de Syrische autoriteiten naar verzoeker hebben gevraagd. Tevens heeft deze zoon vernomen dat verzoekers broer C
een dagvaarding van de veiligheidsdienst heeft ontvangen, waarin staat vermeld dat verzoeker zich moet melden. Hierop heeft verzoeker zijn land verlaten.
2.5 Verweerder heeft zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is voor een gegrond beroep op vluchtelingenschap. Hiertoe is onder meer gesteld dat verzoeker slechts van
derden heeft vernomen dat de kopieën van het toneelstuk in beslag zijn genomen, dat de autoriteiten bij de boekhandel naar hem hebben gevraagd en dat er bij zijn broer een dagvaarding voor hem is gekomen. Verder wekt het naar het
oordeel van verweerder bevreemding dat de autoriteiten bij de boekhandel naar verzoeker zouden hebben geïnformeerd en niet bij zijn familie, en dat de dagvaarding naar het adres van zijn broer zou zijn gestuurd en niet naar het
adres van verzoeker zelf.
2.6 In beroep heeft verzoeker, voor zover hier van belang, aangevoerd
dat zijn verklaringen passen in het algemene beeld dat over de situatie Syrië bestaat. Uit de algemene berichtgeving blijkt dat in Syrië sprake is van een zeer strikte controle op verspreiding van informatie en iedere uiting die
duiden op kritiek op het regime, de president of zijn familie. Iedere vorm van kritiek op het regime wordt gezien als een oppositionele activiteit waarbij vervolging is te vrezen. Overigens is het volgens het ambtsbericht van de
Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 10 augustus 1999 moeilijk om de mensenrechtensituatie in Syrië in kaart te brengen. Verzoeker is dan ook van oordeel dat het ambtsbericht te weinig concrete informatie bevat om op basis daarvan
tot een zorgvuldige beoordeling te komen van hetgeen hem bij terugkeer te wachten staat.
Verder stelt verzoeker als terugkerende asielzoeker in Syrië het reële risico te lopen te worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Verzoeker verwijst hiertoe naar een brief van Amnesty
International van 11 april 2000.
De president overweegt het volgende.
2.7 De president stelt allereerst vast dat de directe aanleiding voor verzoekers vertrek uit Syrië is gelegen in de inbeslagname door de Syrische autoriteiten van een oppositioneel toneelstuk en een achttal kopieën daarvan bij een
boekhandel. Het toneelstuk, dat kritiek bevatte op de gang van zaken omtrent de opvolging van president Assad, had verzoeker gekregen van de schrijver van het toneelstuk teneinde dit te (laten) kopiëren en verspreiden onder de
Koerdische gemeenschap. Verzoeker heeft het toneelstuk vervolgens naar een bevriende boekhandelaar gebracht.
2.8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het oppositionele toneelstuk door de Syrische autoriteiten wordt gezocht, omdat hij een en ander slechts van derden heeft
vernomen. De president is echter van oordeel dat onvoldoende zekerheid bestaat dat de verklaringen van verzoeker om deze reden inderdaad onjuist zijn.
Het enkele feit dat hij niet rechtstreeks heeft vernomen dat de kopieën van het toneelstuk in beslag zijn genomen, dat de autoriteiten bij de boekhandel naar hem hebben gevraagd, dat er bij zijn broer een dagvaarding voor hem is
gekomen, alsmede dat thans geen objectieve bron aanwezig is om het relaas verder te bevestigen, sluit niet uit dat hetgeen verzoeker heeft verklaard juist is. Verweerder heeft zulks ter zitting ook erkend.
2.9 Hoewel uit verzoekers verklaringen, uitgaande van de juistheid daarvan, niet blijkt van een directe nauwe betrokkenheid bij het oppositionele toneelstuk, immers hij heeft het toneelstuk - dat door zijn vriend is geschreven -
slechts afgegeven bij een boekhandel teneinde het te laten kopiëren, bestaat onvoldoende duidelijkheid over de consequenties van een dergelijke activiteit. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
10 augustus 1999 biedt de Syrische grondwet burgers weliswaar het recht om zich vrijelijk in woord en geschrift te uiten, maar wordt dit recht in de praktijk door de regering in aanzienlijk mate beperkt. De regering controleert op
strikte wijze de verspreiding van informatie. Zij staat geen kritiek toe - in woord noch in beeld - op de president, de familie van de president, de Ba'ath-partij, de strijdkrachten of op de rechtmatigheid van het regime. Tegen
alles wat gezien kan worden als strijdig met de door het regime gecreëerde staatsorde wordt streng opgetreden. Het komt dan ook veelvuldig voor dat personen verdacht van oppositionele
activiteiten willekeurig door geheime diensten worden opgepakt. Het is onduidelijk hoe ruim het Syrische gedoogbeleid is voor Koerdische activiteiten. Het ambtsbericht meldt verder dat exacte en eenduidige informatie over
schendingen van mensenrechten niet altijd te achterhalen valt, maar dat gesteld kan worden dat de naleving van mensenrechten in Syrië regelmatig wordt geschonden.
2.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat nader onderzoek naar
de consequenties van de door verzoeker verrichte activiteiten in de onderhavige zaak geboden is.
2.11 Voorts is de president van oordeel dat nader onderzoek geboden is naar de vraag of in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar Syrië geen gevaar voor
schending van artikel 3 EVRM bestaat, gelet op het navolgende.
Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 10 augustus 1999 wordt het aanvragen in het
buitenland van een vluchtelingenstatus volgens de Syrische wetgeving niet als oppositie tegen de staat aangemerkt. Bij terugkomst in Syrië leidt zulks niet tot bestraffing. Uit berichtgeving van latere datum, van Amnesty
International d.d.
11 april 2000, blijkt daarentegen het volgende:
'...Het aanvragen van asiel in het buitenland kan door de Syrische autoriteiten worden gezien als een daad van oppositie. Personen die in verband worden gebracht met een verboden politieke partij of groepering lopen bij terugzending
het risico gearresteerd te worden en te worden gemarteld. Vooral vrijgelaten gevangenen die een verklaring hebben moeten tekenen waarin zij hebben beloofd zich niet meer met politiek in te laten, lopen bij terugkeer een extra
risico...'.
2.12 De president constateert dat de informatie omtrent het lot van terugkerende asielzoekers in Syrië niet eenduidig is en dat derhalve onvoldoende duidelijkheid bestaat over het lot van verzoeker bij terugkeer in zijn land. De
president wijst erop dat verzoeker bij zijn vrijlating in 1993 een verklaring heeft moeten tekenen waarin hij heeft beloofd zich niet met politiek in te laten.
2.13 Al het vorenstaande brengt de president tot de slotsom dat de onderhavige zaak te veel nog nader te onderzoeken vragen oproept om binnen korte termijn van het AC-model te worden afgehandeld. Bij deze stand van zaken kan
derhalve in
redelijkheid niet anders gelden dan dat de zaak niet van een gehalte was als bedoeld in 2.3, zodat binnen het voor de aanmeldcentra geldende tijdsbestek geen zorgvuldige
voorbereiding van de bestreden beschikking kon plaatsvinden.
Verzoeker dient te worden doorverwezen naar een Onderzoeks- en Opvangcentrum, ter verdere behandeling van zijn aanvraag.
2.14 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige
voorziening.
2.15 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.16 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de
vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a komen te
ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.17 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 8 augustus 2000 onrechtmatig is geweest, wordt voor het verblijf in het AC Schiphol, gelet op het aldaar geldende regime, een
schadevergoeding toegekend van f 150,-- per dag gedurende één dag. Voor het verblijf in het Grenshospitium wordt, gelet op het aldaar geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 100,-- per dag gedurende negen dagen.
2.18 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.19 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde
griffierecht ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 8 augustus 2000;
3.2 draagt verweerder op om een nieuwe beschikking te nemen op de
aanvraag van 5 augustus 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vw tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdeling met ingang van 18 augustus 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1.050,-- (zegge: éénduizendvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor
vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2000, in tegenwoordigheid van mr. T.E. van Reijsen als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1.050,-- (zegge:
éénduizendvijftig gulden).
Aldus gedaan op 18 augustus 2000, door mr G.W.S. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 18 augustus 2000.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.