ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7445

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6440, 00/6441, 00/6442
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van Congolese asielzoeker

In deze zaak verzoekt de Congolese asielzoeker A, geboren in 1964, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn beroep tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, die zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft afgewezen. De beschikking, genomen op 6 juli 2000, betreft de niet-inwilliging van zijn aanvraag en de beslissing om uitzetting niet achterwege te laten. De asielzoeker verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam en wordt vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam. De rechtbank behandelt ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 2 juli 2000 aan de asielzoeker is opgelegd.

De president van de rechtbank, die bevoegd is in de hoofdzaak, oordeelt op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw). De president stelt vast dat de asielzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Congo-Brazzaville gevaar loopt voor vervolging. De president verwijst naar een recent ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de situatie in Congo-Brazzaville is gestabiliseerd en dat er geen verhoogd risico is voor de asielzoeker. De president concludeert dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor bescherming op basis van de huidige situatie in zijn land van herkomst.

De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond. De president oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de belangen van de asielzoeker zwaarder laten wegen dan het belang van de Staat bij de voortduring van de maatregel. De uitspraak wordt gedaan op 20 juli 2000, in aanwezigheid van griffier E.H. Mazel. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/6440 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/6441 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/6442 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Congolese
(Brazzaville) nationaliteit, verblijvende in het
Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 6 juli 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 2 juli 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 19 juli 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.4 Ter onderbouwing van zijn asielverzoek heeft verzoeker een beroep gedaan op de algemene situatie in Congo-Brazzaville. Hij heeft zich daarbij -onder verwijzing naar de uitpraak van de president van deze rechtbank en
zittingsplaats van 26 januari 2000, nummer AWB 99/11325 VRWET H- op het standpunt gesteld dat uitzetting naar dat land thans onverantwoord is, zodat zijn zaak zich alleen al daarom niet leent voor AC-afdoening. Voorts heeft hij het
volgende naar voren gebracht.
Verzoeker heeft Congo-Brazzaville in 1996 verlaten en zich in Wit-Rusland gevestigd. Voorafgaande aan zijn vertrek is hij door vier militairen/UPADS-aanhangers gearresteerd in verband met zijn activiteiten als fotograaf voor de
oppositiepartij MCDDI. Na interventie door de echtgenote van de Minister van Binnenlandse Zaken is hij de dag daarop vrijgelaten. Zijn activiteiten voor de MCDDI bestonden onder andere uit het fotograferen van partijleden voor het
maken van lidmaatschapskaarten. Tevens was hij betrokken bij de evacuatie van vrouwen en kinderen tijdens de beschieting van Bakongo en hun terugkeer daarna. Ook bezocht hij vele
partijbijeenkomsten. Ter zitting heeft hij aan zijn asielmotieven toegevoegd dat hij ook vanuit Wit-Rusland voor de MCDDI actief is gebleven met behulp van het internet.
2.5 De president staat in de eerste plaats voor de vraag of verweerder thans voldoende inzicht heeft in de situatie in Congo-Brazzaville.
Uit de uitspraak van 26 januari 2000 blijkt dat de president doorslaggevend heeft geacht dat verweerder op dat moment niet beschikte over recente gegevens over de situatie in Congo-Brazzaville.
Een actueel ambtsbericht was toen niet voorhanden. De UNHCR stelde zich zeer terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of verwijdering naar Congo-Brazzaville verantwoord was. Dit heeft in die uitspraak tot het oordeel geleid
dat afdoening van zaken van asielzoekers afkomstig uit Congo-Brazzaville in de AC-procedure, gevolgd door onmiddellijke verwijdering naar dat land niet langer verantwoord werd geacht. Aan de uitspraak wordt voort het volgende citaat
ontleend:
"Op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken dat momenteel wordt opgesteld, kan een en ander heroverwogen worden. Door middel van concrete beschrijvingen zal daarin in ieder geval aandacht moeten worden
gegeven aan de feitelijke mogelijkheden van terugkerende asielzoekers om veilig het luchthaventerrein af te komen, veilig naar hun huizen te komen en veilig de straat op te gaan. De enkel kwalificerende uitspraak "de algemene
situatie is verbeterd", zonder dat wordt verwezen naar een uiteenzetting van bevindingen uit eigen onderzoek of naar bronnen die voor derden toegankelijk zijn, is als onderbouwing van verweerders standpunt in ieder geval niet
toereikend te achten."
Op 28 april 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw ambtsbericht uitgegeven, waarin de actuele situatie in Congo-Brazzaville wordt beschreven. Uit dit ambtsbericht leidt de
president af dat thans in het grootste deel van het land sprake is van een in belangrijke mate gestabiliseerde situatie.
Uit het ambtsbericht blijkt dat dit het gevolg is van politieke ontwikkelingen in de tweede helft van 1999, meer in het bijzonder door het staakt-het-vuren en het vredesakkoord op 29 december 1999, en de daarop volgende
ontwikkelingen. Tevens blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor een verhoogd veiligheidsrisico voor bepaalde categorieën van personen, hoewel het veiligheidsrisico wel sterk verschilt per regio. De hoofdstad Brazzaville, waar
verzoeker tot zijn vertrek heeft gewoond, kent geen verhoogd risico.
Onder verwijzing naar berichten van de VN-organisatie OCHA vermeldt het ambtsbericht verder dat begin dit jaar van de 810.000 vluchtelingen ongeveer 370.000 vluchtelingen waren teruggekeerd, dat dit aantal in februari was opgelopen
tot 400.000 en dat de stroom aanhoudt. In praktische en technische zin is terugkeer per vliegtuig mogelijk omdat er regelmatige vluchten zijn naar de luchthaven. Mede gezien de terugkeer van vele vluchtelingen uit het buitenland
zijn er geen aanwijzingen dat zij worden lastig gevallen omdat in een ander land asiel zou zijn aangevraagd.
Tenslotte maakt het ambtsbericht melding van het gewijzigde UNHCR-beleid. In februari dit jaar is door de UNHCR het standpunt ingenomen dat gezien de omstandigheden terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Brazzaville kan worden
overwogen. Volgens de UNHCR worden terugkeerders niet lastig gevallen of vervolgd omdat in een ander land asiel is aangevraagd.
Verzoeker kan worden toegegeven dat de door de president in zijn uitspraak van 26 januari 2000 gemaakte kanttekeningen bij het op dat moment in voorbereiding zijnde ambtsbericht niet met zoveel woorden in dat ambtsbericht zijn
besproken. Niettemin geeft de beschikbare informatie zodanig inzicht in de actuele situatie dat de facto is voldaan aan de in rechtsoverweging 2.5 cursief weergegeven eisen. Daarbij is tevens van belang dat uit het ambtsbericht
blijkt van het gewijzigde beleid van de UNHCR van februari 2000. Bovendien is voor de onderbouwing van het gestelde in het ambtsbericht verwezen naar bronnen die voor derden toegankelijk zijn.
De president verbindt hieraan de conclusie dat de mensenrechtensituatie in Congo-Brazzaville niet langer zodanig verontrustend is dat asielzoekers uit dat land daardoor zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt of dat hun
aanvragen reeds op grond van de algemene situatie in het land van herkomst niet binnen de AC-procedure kunnen worden behandeld.
Verzoeker zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.6 Verzoeker is daar niet in geslaagd. Aan dit oordeel is het volgende ten grondslag gelegd.
In de eerste plaats heeft de president in aanmerking genomen dat de door verzoeker verrichte activiteiten tot 1996, toen hij zijn land verliet, niet van dien aard zijn geweest dat valt aan te nemen dat hij zich daardoor als
tegenstander van het thans in Congo- Brazzaville heersende bewind heeft geprofileerd. Hierbij is met name van belang dat de UPADS momenteel als gemarginaliseerde partij moet worden aangemerkt. In het feit dat verzoeker pasfoto's van
de partijleden maakte en het feit dat hij de partijbijeenkomsten bezocht kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor de conclusie dat vele jaren na dato eventueel bestaande negatieve aandacht nog steeds op hem gericht zou
zijn. Evenmin is
waarschijnlijk dat verzoekers activiteiten ter bescherming van de burgerbevolking in oorlogstijd hem worden aangerekend.
2.7 Op grond van het vorenstaande acht de president niet aannemelijk geworden dat verzoeker tijdens zijn verblijf in zijn land van herkomst gegronde redenen had om voor vervolging te vrezen. Dat verzoeker aanspraak op inwilliging
van zijn aanvraag in het leven kan roepen doordat na zijn vertrek de negatieve aandacht op zijn persoon is gevestigd naar aanleiding van zijn gestelde activiteiten op het internet, kan niet worden aanvaard. Daarbij is in de eerste
plaats van belang dat verzoeker hiervan pas ter zitting gewag heeft gemaakt. Ook acht de president -gelet op verzoekers verklaringen ter zitting- niet aannemelijk geworden dat hij zich door deze activiteiten op bijzondere wijze
heeft geprofileerd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het geen voortzetting betreft van reeds in Congo-Brazzaville verrichte activiteiten.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
Dat verzoekers paspoort "Reporter-Photographe" als beroep vermeldt doet daar niet aan af. Uit het ambtsbericht kan niet de conclusie worden getrokken dat verzoeker hierdoor bij terugkeer een reëel risico op schending van bedoelde
verdragsbepaling loopt. De verwijzing door verzoekers gemachtigde ter zitting naar de rapportage van Amnesty International in het Jaarboek 2000 maakt dit niet anders. Het klopt dat dit Jaarboek melding maakt van twee gevallen waarin
journalisten zijn gearresteerd en vijf maanden respectievelijk enkele dagen zijn gevangengehouden. Deze twee gevallen hebben zich evenwel voorgedaan in 1999, terwijl uit het voorgaande nu juist blijkt dat de situatie nadien is
verbeterd. Dat die verbetering niet zou opgaan voor de positie van journalisten is gesteld noch gebleken. De president acht daarbij met name van belang dat verzoeker geen de autoriteiten mogelijk onwelgevoeglijke publicaties op zijn
naam heeft staan.
2.9 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding
om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.10 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in
overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij
invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.11 Niet gesteld of gebleken is dat de aan verzoeker na zijn inreis opgelegde maatregel van artikel 7a Vw onrechtmatig is geweest. Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker
opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in het kader van artikel 18a, eerste lid, Vw onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met terzake geldende eisen, neergelegd in artikel 18a Vw.
2.12 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als
griffier.
afschrift verzonden op: 21 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.