ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7436

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2257
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Vreemdelingenwet bij inbewaringstelling en uitzetting van vreemdeling

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1979 en van Liberiaanse nationaliteit, die op 4 februari 2000 in bewaring is gesteld op basis van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft geen beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, maar de rechtbank ontving op 2 maart 2000 een kennisgeving van de Staatssecretaris van Justitie dat de vreemdeling al vier weken in bewaring verblijft. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 14 maart 2000, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Timmer, en de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. M.C.G.G. van Hoek.

De rechtbank heeft in deze zaak de vraag te beoordelen of de inbewaringstelling van de vreemdeling in overeenstemming is met de Vreemdelingenwet en of deze maatregel gerechtvaardigd is. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de vreemdeling in zijn rechten is geschaad door een gebrek aan een last tot lichten, die niet in het dossier aanwezig was. De rechtbank heeft echter overwogen dat het ontbreken van deze last niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, aangezien de overbrenging van de vreemdeling ten behoeve van een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten in lijn was met het doel van de maatregel.

De rechtbank concludeert dat de inbewaringstelling van de vreemdeling op een juiste grondslag berust, omdat hij niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning en er een ernstig vermoeden bestaat dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. De rechtbank oordeelt dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat de Staatssecretaris voortvarend handelt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wordt de bewaring niet opgeheven. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven tot proceskostenveroordeling.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/2257 VRWET
Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1979 en de Liberiaanse nationaliteit te hebben.
Op 4 februari 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw).
2. Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit (Vb) van 2 maart 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 3 maart 2000, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring
verblijft, zonder dat hij beroep tegen de maatregel van bewaring heeft ingesteld.
Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, Vw.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 14 maart 2000. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig de mevrouw drs. C.A.G.M. Seeder, tolk in de Engelse taal.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling twee uitspraken d.d. 11 januari 2000 van de Arrondissementsrechtbank 's- Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, overgelegd waarin het beroep van de vreemdeling gegrond is
verklaard, onder meer omdat de last tot het lichten van de vreemdeling was gegeven door een hulpofficier die daartoe niet bevoegd was.
In raadkamer heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen in deze zaak de last tot lichten, indien aanwezig, aan de rechtbank en aan de gemachtigde van de vreemdeling te doen toekomen.
Partijen zijn akkoord gegaan met afdoening van de zaak zonder nadere zitting.
II. OVERWEGINGEN
1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet
gerechtvaardigd is te achten.
2. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vreemdeling ten behoeve van de presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten op 4 februari 2000 uit zijn cel is gelicht, als gevolg waarvan hij in zijn toch al beperkte rechten mogelijk
verder
dan noodzakelijk is geschaad. In het dossier ontbreekt de last tot lichten.
De gemachtigde acht het van belang dat komt vast te staan dat deze last niet onbevoegd gegeven is, omdat ingevolge artikel 84 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), eerste lid, een vreemdeling niet verder in de uitoefening van
grondrechten mag worden beperkt dan wordt gevorderd door het doel van de bewaring en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
3. Namens verweerder is aangevoerd dat aan de formele en materiële vereisten voor de inbewaringstelling is voldaan. Verweerder heeft gesteld op de hoogte te zijn van de uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam, maar daarbij
opgemerkt van mening te zijn dat de last tot lichten niet noodzakelijkerwijze ondertekend hoeft te zijn door dezelfde hulpofficier van justitie als degene die het bevel
tot bewaring heeft gegeven.
4. De rechtbank overweegt met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent de last tot lichten, als volgt.
Artikel 85, eerste lid, Vb bepaalt: "Gedurende de tenuitvoerleggging van een vrijheidsbenemende maatregel ingevolge artikel 26, eerste lid (...) kan worden gelast dat de vreemdeling voor korte duur naar elders wordt gebracht,
wanneer dit redelijkerwijs nodig is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet". In lid 4 van genoemd artikel is neergelegd - kort gezegd - dat tot het geven van de last tot lichten gemachtigd zijn: a. de minister
van justitie,
b. de hulpofficier van justitie die het bevel tot bewaring heeft gegeven en
c. de beheerder van de inrichting waar de vreemdeling verblijft.
In het onderhavige geval is geen last tot lichten gegeven, doch is
alleen namens verweerder dan wel de directeur van het Huis van Bewaring een transportorder afgegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van de last tot lichten er niet toe leidt dat reeds daardoor de bewaring onrechtmatig moet worden geoordeeld. Verweerder heeft de vreemdeling doen overbrengen ten behoeve van presentatie
in persoon bij de Marokkaanse autoriteiten op 4 februari 2000. Aangezien deze presentatie is gedaan om uitzetting van de vreemdeling te bewerkstelligen, strookte de overbrenging met het doel van de maatregel van vreemdelingen-
bewaring en het bepaalde in artikel 85, eerste lid, Vb. In de onderhavige zaak
is om die redenen geen grond te oordelen dat het ontbreken van een last tot lichten de voortzetting van de bewaring onrechtmatig maakt.
5. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, wiens uitzetting is gelast, op een juiste grondslag berust.
Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over
voldoende middelen van bestaan.
Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Na presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van Algerije en
Marokko is een onderzoek gestart, dat nog steeds gaande is, terwijl verweerder regelmatig rappelleert. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat dit onderzoek geen positief resultaat zal hebben.
7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid
ongerechtvaardigd is te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHTDOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. N. Hobby, griffier.
Afschrift verzonden op: 25 mei 2000